ECLI:NL:PHR:2025:1109

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
23/02206
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen bewezenverklaring en strafmotivering in opiumdelicten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, die is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte is bij arrest van 30 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. De verdachte betwist de bewezenverklaring van de handel in harddrugs in de periode van 16 juli 2018 tot en met 16 januari 2019. De verdediging stelt dat de bewijsvoering onvoldoende is om de langere periode van handel te onderbouwen en dat de strafmotivering niet begrijpelijk is, gezien de kortere periode die volgens de verdediging bewezen kan worden verklaard. De procureur-generaal bij de Hoge Raad, D.J.C. Aben, concludeert dat de bewijsklacht tevergeefs is voorgesteld, omdat de bewijsvoering voldoende steun biedt voor de vaststelling van de handel in harddrugs. De klacht over de strafmotivering is eveneens tevergeefs, omdat het hof van de bewezen verklaarde periode kon uitgaan. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep. Tevens wordt opgemerkt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/02206

Zitting14 oktober 2025
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 30 mei 2023 (parketnummer 20-000165-20) door het gerechtshof 'sHertogenbosch wegens "
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en “
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met aftrek van het voorarrest conform artikel 27 lid 1 Sr. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over het beslag, een en ander als nader in het arrest bepaald.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 23/02205. Dit betreft de met deze zaak samenhangende ontnemingszaak. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat in Arnhem, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel

De toelichting op het middel
4. Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring en de strafmotivering. Voor zover het ziet op de bewezenverklaring, wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verdachte in de periode van 16 juli 2018 tot en met 16 januari 2019 harddrugs heeft gedeald. Uit de bewijsmiddelen kan immers slechts worden afgeleid dat de verdachte in de periode medio november 2018 tot 16 januari 2019 in verdovende middelen handelde. De bewezen verklaarde ruimere periode is daarmee onvoldoende gemotiveerd.
5. Ten aanzien van de strafmotivering geldt dat het hof de LOVS-oriëntatiepunten voor een periode van drie tot zes maanden tot uitgangspunt heeft genomen. Nu de bewijsmiddelen slechts een kortere periode (hoogstens twee maanden) ondersteunen, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom het hof bij de straftoemeting van die oriëntatiepunten is uitgegaan.
Het bestreden arrest
6. Het bestreden arrest houdt als bewezenverklaring in dat:

1. hij op tijdstippen in de periode van 16 juli 2018 tot en met 16 januari 2019 te [plaats] , telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne en heroïne een middel als vermeld op lijst 1 behorende bij de Opiumwet;
2. hij op 16 januari 2019 te [plaats] , opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 7,12 gram cocaïne, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
7. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen (onderstrepingen door mij aangebracht):

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit. Daartoe is - op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern aangevoerd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdacht handelde in cocaïne dan wel cocaïne voorhanden heeft gehad. Voorts heeft de raadsman van de verdachte als subsidiair standpunt het verweer gevoerd dat slechts een periode van 3,5 maanden bewezen kan worden verklaard.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voornoemde bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang bezien - laten naar het oordeel van het hof geen andere conclusie toe dan dat de verdachte in de periode van 16 juli 2018 tot en met 16 januari 2019 te [plaats] opzettelijk cocaïne en heroïne heeft gedeald en dat hij op 16 januari 2019 te [plaats] opzettelijk ongeveer 7,12 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ten verwere naar voren is gebracht, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, die kort samengevat inhoudt dat getuige [getuige] de cocaïne en de witte Nokia (dealertelefoon) in de auto van de verdachte moet hebben gegooid, vindt nergens steun in het procesdossier en is overigens ook niet aannemelijk geworden. Het hof zal daaraan voorbij gaan.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.Voorts heeft de verdediging het hof verzocht om de bewezenverklaarde periode te verkorten, nu volgens de verdediging slechts een periode van 3,5 maanden voorafgaand aan 16 januari 2019 bewezen kan worden verklaard. Het hof overweegt dat de tijdstippen en perioden waarvan de getuigen hebben verklaard dat ze cocaïne en/of heroïne hebben gekocht van de verdachte in de bewezenverklaarde periode zijn gelegen en dat het hof aldus geen aanleiding ziet om de bewezenverklaarde periode voorafgaand aan 16 januari 2019 in te korten.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.”
8. Ten aanzien van de strafmotivering heeft het hof – voor zover relevant voor de beoordeling van het middel – als volgt overwogen:

Het hof neemt als uitgangspunt de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde LOVS-oriëntatiepunten ten aanzien van het dealen van harddrugs vanuit een pand en/of op straat gedurende een periode van drie maanden doch minder dan zes maanden. De oriëntatiepunten indiceren een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.”
De bespreking van het middel
9. Naar aanleiding van de bewijsklacht merk ik allereerst op dat de bewijsvoering zonder meer steun geeft voor de vaststelling dat de verdachte zich aan handel in cocaïne en/of heroïne schuldig heeft gemaakt “
op tijdstippen in” de periode die in de bewezenverklaring is opgenomen. Met andere woorden, de bewezenverklaring stelt niet uitdrukkelijk dat de verdachte gedurende de gehele periode (onafgebroken) handelde in harddrugs. Overigens bevat de bewijsvoering ook werkelijk steun voor de vaststelling dat de verdachte reeds sedert juli 2018, zo niet langer, met dealeractiviteiten in verband kan worden gebracht . Zie daartoe met name bewijsmiddel 7 ( [getuige] koopt zijn drugs al jaren bij de verdachte) en bewijsmiddel 9 ( [betrokkene 1] gaf aan dat hij al jaren drugs bij de verdachte koopt). Ook in dat licht bezien is de vaststelling dat de verdachte (op tijdstippen) in een periode die aanvangt op 16 juli 2018 harddrugs heeft gedeald niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. Dit brengt met zich dat de klacht over de strafmotivering eveneens tevergeefs is voorgesteld nu het hof in dat verband van de bewezen verklaarde periode kon uitgaan.

Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatie

10. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. [1] Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.

Slotsom

11. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
12. Anders dan hetgeen ik in randnummer 10 heb opgemerkt, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het cassatieberoep is op 7 juni 2023 ingesteld.