ECLI:NL:PHR:2024:1289

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
30 november 2024
Zaaknummer
22/04430
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beslag op bankrekening in ontnemingsprocedure

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de klaagster tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het klaagschrift tot opheffing van beslag op een bankrekening en een personenauto ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft op 12 september 2022 beslist dat het beslag op een bankrekening tot een bedrag van € 29.947,31 ongegrond is, terwijl het voor een bedrag van € 20.055,37 gegrond werd verklaard. De klaagster, geboren in 1982, heeft het cassatieberoep ingesteld via haar advocaat J. Zevenboom. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, T.N.B.M. Spronken, heeft in zijn conclusie aangegeven dat het beslag op de bankrekening inmiddels is geëindigd door een schikking die is getroffen in het kader van een ontnemingsprocedure tegen de partner van de klaagster. Deze schikking houdt in dat het saldo van de bankrekening aan de Staat wordt overgedragen. De Procureur-Generaal concludeert dat de klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep, omdat het beslag op de bankrekening reeds is opgeheven. De rechtbank heeft in haar beschikking de standpunten van de klaagster en het openbaar ministerie samengevat, waarbij het openbaar ministerie zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomene, omdat de werkelijke eigenaar van de auto en het banktegoed niet de klaagster zou zijn. De rechtbank heeft overwogen dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen teruggave van het beslag op de bankrekening, omdat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later het in beslag genomen bedrag zal verbeurd verklaren. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep, omdat het beslag op de bankrekening met het saldo van € 50.002,70 reeds is geëindigd.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04430 B
Zitting3 december 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klaagster.

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft bij beschikking van 12 september 2022 het klaagschrift van de klaagster ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een personenauto en op het saldo van een bankrekening tot een bedrag van € 50.002,68 en tot teruggave daarvan aan haar, ongegrond verklaard voor zover het ziet op de personenauto en op het saldo van de bankrekening tot een bedrag van € 29.947,31. Voor het overige saldo van de bankrekening (€ 20.055,37) heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard en de teruggave gelast aan de klaagster.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en J. Zevenboom, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.3
Beide middelen richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beklag tegen het beslag op het saldo van een bankrekening tot een bedrag van € 29.947,31 ongegrond is verklaard.

2.De bestreden beschikking

2.1
De rechtbank heeft in de beschikking de standpunten van de klaagster en het openbaar ministerie als volgt samengevat:

Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomene.
Door klaagster is daartoe, kort weergegeven, aangevoerd dat de auto van haar is en dat zij houder is van de bankrekening met [rekeningnummer 1] en het daarop aangehouden tegoed van € 50.002,68. Voorts stelt zij dat er geen strafvorderlijk belang aanwezig is dat zich tegen opheffing van het beslag en teruggave van de auto en het banktegoed verzet.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich deels tegen teruggave van het inbeslaggenomene aan klaagster en heeft daartoe, kort weergegeven, aangevoerd:
■ niet klaagster, maar [betrokkene] is de werkelijke eigenaar van de in beslag genomen auto;
■ uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen (‘geldstromen’) d.d. 28 juni 2022 volgt dat een deel van het in beslag genomen banksaldo, te weten € 29.947,31 aantoonbaar afkomstig is van [betrokkene] en feitelijk aan hem toebehoort;
■ het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave, omdat het openbaar ministerie in de strafzaak tegen [betrokkene] zal vorderen dat het bedrag van € 29.947,31 zal worden verbeurd verklaard, alsmede omdat een ontnemingsmaatregel zal worden gevorderd tot verhaal waarvan (deels) de in beslag genomen auto zal strekken;
■ indien al moet worden aangenomen dat het geldbedrag en/of de auto inmiddels aan klaagster toebehoren, is sprake van een kennelijk doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen als bedoeld in artikel 94a, vierde lid Sv.
Ter raadkamerzitting van 29 augustus 2022 heeft de officier van justitie nog opgemerkt dat klaagster zelf ook verdachte is van een strafbaar feit, te weten witwassen.”
2.2
De rechtbank heeft ten aanzien van het in beslag genomen banksaldo het volgende overwogen:

Met betrekking tot het in beslag genomen banksaldo
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp, ook in een zaak betreffende een ander dan de klaagster, kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de raadkamerzitting is besproken, is het navolgende gebleken.
Uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 juni 2022 volgt dat een deel van het banksaldo tot een bedrag van € 29.350 afkomstig is van contante stortingen. Voorts volgt uit voetnoot 3 in dat proces-verbaal van bevindingen dat klaagster op 27 juli 2021 € 84.000 van [betrokkene] ontving.
Nu klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze contante stortingen door haar zijn gedaan en bovendien aannemelijk is dat [betrokkene] grotere geldbedragen aan klaagster ter beschikking heeft gesteld, gaat de raadkamer er van uit – mede in aanmerking nemend dat klaagster over onvoldoende eigen inkomen en/of vermogen beschikt(e), terwijl [betrokkene] daartoe wel beschikt(e) – dat de contante stortingen ad € 29.350 feitelijk afkomstig zijn van [betrokkene] . Dat rechtvaardigt vooralsnog de conclusie dat het desbetreffende bedrag nog steeds aan hem toebehoort.
Datzelfde geldt ook voor het door [betrokkene] overgeboekte bedrag ad € 597,31.
De raadkamer is resumerend van oordeel dat klaagster van het bedrag ad € 29.947,31 niet buiten redelijke twijfel als eigenaar of rechthebbende kan worden aangemerkt.
Op grond van bovenstaande is de raadkamer voorts van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend in de strafzaak tegen [betrokkene] , het in beslag genomen bedrag van (29.350 + 597,31 =) € 29.947,31 zal verbeurd verklaren. De raadkamer komt dan ook tot het oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van dit deel van het beslag.
Nu ten slotte het bestaan van een zwaarwegend persoonlijk belang bij teruggave van dit deel van het in beslag genomen bedrag aan klaagster niet aannemelijk is geworden, zal het beklag tot een bedrag ad € 29.947,31 ongegrond worden verklaard.
Voor het overige in beslag genomen geldbedrag zal het beklag gegrond worden verklaard.”
2.3
Uit de gedingstukken blijkt dat er onder klaagster beslag is gelegd op twee bankrekeningen. Een betaalrekening met nummer [rekeningnummer 1] en een spaarrekening met [rekeningnummer 2] . Het proces-verbaal van bevindingen van 28 juni 2022, dat de rechtbank in haar overweging noemt, houdt over deze rekeningen het volgende in:

Spaarrekening [rekeningnummer 2]
Dit is de rekening waar beslag is gelegd op het saldo van € 50.002,68. Het saldo op deze rekening aan het begin van de bevraagde periode bedraagt € 41.784,01. Gedurende de bevraagde periode is er € 18.168,92 bijgeschreven en € 9.900,25 afgeschreven. Het eindsaldo per 28 juni 2021 bedraagt €50.052,68. Dit bedrag verminderd met de administratiekosten voor derdenbeslag van € 50 vormt het saldo waarop beslag is gelegd.
Van de bijschrijvingen op deze rekening is € 18.150 afkomstig van betaalrekening [rekeningnummer 1] tnv [klaagster] ; het restant van € 18,92 bestaat uit rente-ontvangsten.
De afschrijvingen van € 9.900,25 zijn volledig overgemaakt naar betaalrekening [rekeningnummer 1] tnv [klaagster] .
Het saldo op spaarrekening [rekeningnummer 2] bestaat dus volledig uit het positieve saldo van de bij- en afschrijvingen afkomstig van betaalrekening [rekeningnummer 1] tnv [klaagster] , vermeerderd met enige rente-ontvangsten.
Betaalrekening [rekeningnummer 1]
Het saldo op deze rekening aan het begin van de bevraagde periode bedraagt € 476,84. Gedurende de bevraagde periode is er € 48.796,74 op de rekening bijgeschreven en € 48.673,99 van de rekening afgeschreven. Het eindsaldo per 30 juni 2021 bedraagt € 599,59.
De bijschrijvingen van € 48.796,74 bestaan uit de volgende posten:
Bron
Bedrag
Percentage netto ontvangsten
Contante stortingen
€ 29.350,00
75,5%
[betrokkene]
€ 597,31
1,5%
Terugboeking spaarrekening
€ 9.900,25
Nvt (betreft geen netto ontvangst)
Kinderbijslag
€ 5.306,99
13,6%
Overig (geretourneerde producten, kortingen, en
incidentele bijschriivingen natuurlijke personen)
€ 3.642,19
9,4%
Totaal
€ 48.796,74
2.4
De rechtbank heeft hetgeen onder klaagster op grond van art. 94 Sv op 1 juli 2021 in beslag is genomen omschreven als “saldo op bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] tot een bedrag van € 50.002,68”. Daarmee heeft de rechtbank de hierboven genoemde bankrekeningen door elkaar gehaald. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt immers dat het door de rechtbank genoemde saldo van € 50.002,68 niet op de betaalrekening met nummer [rekeningnummer 1] stond, maar op de spaarrekening met [rekeningnummer 2] . [1]
2.5
Ik ga ervan uit dat het beklag is gericht tegen het beslag op de rekening met het saldo van € 50.002,68, en dus – anders dan de rechtbank heeft overwogen – tegen het beslag op de spaarrekening met [rekeningnummer 2] .

3.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1
Ik zie aanleiding de ontvankelijkheid van het cassatieberoep ter discussie te stellen. Ik wijs daartoe op het volgende.
3.2
Uit door mij ingewonnen inlichtingen blijkt dat er na de bestreden beschikking van de rechtbank in het kader van een ontnemingsprocedure door de officier van justitie een schikking is getroffen als bedoeld in art. 511c Sv met de partner van de klaagster. Die schikking houdt in dat hij een geldbedrag betaalt aan de Staat van € 500.000 en dat hij daarvoor een aantal inbeslaggenomen zaken en vermogensrechten aan de Staat overdraagt. De schikking houdt onder meer het volgende in:
“ [betrokkene] draagt over aan de Staat het beslagen saldo/de beslagen saldi op de navolgende bankrekening(en):
- ABN AMRO Bank, [rekeningnummer 2] ; t.n.v. [klaagster] , saldo € 50.002,70.
[betrokkene] zal alle medewerking verlenen die nodig is of mocht zijn om de overmaking van het saldo van bovenstaande bankrekening aan de Staat te realiseren. Hij zal zorgen voor ondertekening van een betalingsopdracht conform het als bijlage 2 aan deze schikking gehechte model. Deze betalingsopdracht dient uiterlijk op 12-8-2024 door het openbaar ministerie te zijn ontvangen. Het openbaar ministerie zal vervolgens het beslag opheffen, zodat voornoemde betalingsopdracht kan worden uitgevoerd. Aan de voorwaarde tot overdracht van het saldo is voldaan op het moment dat het saldo uiterlijk op 1-9-2024 door de Staat zijn ontvangen”
3.3
Bijlage 2 bij deze schikking bevat een door de klaagster ondertekende betalingsopdracht, waarmee aan de bank de opdracht wordt gegeven om het gehele saldo van € 50.000,70 op de rekening met [rekeningnummer 2] over te maken op de bankrekening van het CJIB.
3.4
Gelet op het voorgaande, meen ik dat de klaagster niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep op grond van de omstandigheid dat het beslag op de bankrekening met [rekeningnummer 2] reeds is geëindigd.
3.5
Als het beklag – anders dan ik meen – toch gericht zou zijn tegen het beslag op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] , zou ik overigens tot dezelfde conclusie komen. In het kader van de hiervoor genoemde schikking heeft het openbaar ministerie het beslag op deze bankrekening namelijk opgeheven en ter zake daarvan de teruggave gelast.

4.Slotsom

4.1
Deze conclusie strekt ertoe dat de klaagster niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De oorsprong van die verwarring lijkt me in dit geval overigens bij de klaagster en haar raadsman te liggen. Zowel in het klaagschrift als in de pleitnota van 8 juni 2022 wordt namelijk ook niet het bankrekeningnummer van de spaarrekening genoemd.