ECLI:NL:PHR:2023:247

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
21/03525
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de procureur-generaal over profijtontneming en redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft de procureur-generaal bij de Hoge Raad, D.J.C. Aben, op 7 maart 2023 geconcludeerd in het kader van een cassatieberoep. De zaak betreft profijtontneming uit wapenhandel, waarbij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 augustus 2021 het vonnis van de rechtbank Gelderland heeft bevestigd. De rechtbank had vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen van € 22.230,- en had hem verplicht dit bedrag aan de staat te betalen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat, E.J.M.J. Damen, twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de motivering van de kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de wapenhandel. De procureur-generaal stelt dat het hof het aangevoerde niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangemerkt, waardoor het middel faalt. Het tweede middel richt zich tegen de constatering van het hof dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De procureur-generaal wijst erop dat in cassatie niet kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als dit verweer niet is gevoerd tijdens de behandeling in hoger beroep. Beide middelen falen en de conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/03525 P

Zitting7 maart 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de betrokkene

De procedure in cassatie

1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 10 augustus 2021 het vonnis van de rechtbank Gelderland van 19 februari 2019 bevestigd met aanvulling van gronden. De rechtbank had het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.230,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/03470, 21/03523 en 21/03455.
3. In de zaken 21/03470 en 21/03523 zal ik vandaag ook concluderen. Het cassatieberoep in de zaak 21/03455 is ingetrokken.
4. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. E.J.M.J. Damen, advocaat te Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

5. Het eerste middel klaagt dat het hof zonder nadere motivering is voorbijgegaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de wapenhandel.
6. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd onder aanvulling van gronden. Het vonnis houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Wapenhandel
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: het rapport) staat dat er uit de bewijsmiddelen voor wapenhandel geen eenduidig beeld volgt van het aantal wapens dat veroordeelde heeft verkocht. Daarom is de periode waarin veroordeelde wapens aan de pseudokoper heeft verkocht als uitgangspunt genomen en is uitgegaan van het aantal wapens dat hij in deze periode heeft verkocht. In deze periode van 13 weken (20 november 2017 tot 16 februari 2018) heeft veroordeelde in ieder geval zes vuurwapens, waarvan twee automatische wapens en vier handvuurwapens, met bijbehorende munitie verkocht. Dit neemt de rechtbank als uitgangspunt over. De rechtbank gaat niet mee in het verweer van de verdediging dat een periode van 14 weken (de periode tot aan de aanhouding van veroordeelde) als uitgangspunt moet worden genomen, nu de rechtbank geen informatie heeft over de handel van veroordeelde tussen de laatste verkoop aan de pseudokoper en de aanhouding.
Veroordeelde heeft bij de politie verklaard dat zijn winst ongeveer € 250,- per wapen was. Tegenover de pseudokoper heeft hij verklaard dat hij ook automatische wapens en CZ-pistolen verkocht en hier soms € 500,- winst op maakte. Uit informatie van de dienst Nationale Recherche kan ook worden opgemaakt dat er aanzienlijke winsten worden gemaakt bij het leveren van wapens inclusief munitie. Het rapport is op basis van deze informatie uitgegaan van € 250,- winst op een handvuurwapen en € 500,- op een automatisch wapen. De rechtbank neemt deze berekening over en overweegt hierbij nog dat zij geen reden heeft om aan de verklaring van veroordeelde over de winsten te twijfelen.
In het rapport wordt uitgegaan van de periode vanaf 1 januari 2016. Gelet op het feit dat de rechtbank veroordeelde heeft vrijgesproken voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2016 zal de rechtbank echter uitgaan van de periode van 1 juli 2016 tot en met 27 februari 2018. Dit betreft een periode van 86 weken.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende berekening.
Per periode van 13 weken heeft veroordeelde twee automatische vuurwapens met een winst van € 500,- per stuk verkocht en vier handvuurwapens met een winst van € 250,- per stuk. De totale winst per zes vuurwapens is € 2.000,-.
86 weken : 13 weken = 6,615.
6,615 x € 2.000,- = € 13.230,-.
De rechtbank stelt aldus vast dat het met de wapenhandel verkregen wederrechtelijk voordeel moet worden geschat op € 13.230,-. [1]
7. In het bestreden arrest heeft het hof de gronden aangevuld voor wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn en de gijzeling. Een aanvulling voor wat betreft de (beweerdelijk gemaakte) kosten bevat het arrest niet.
8. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof het aangevoerde niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat tot een respons noopt. De betreffende pleitnotities houden omtrent dit standpunt immers slechts het volgende in:
“34. Daarbij komt ook nog dat de Rechtbank geen rekening heeft gehouden met de eventuele kosten die cliënt heeft gemaakt. De wapens die cliënt in zijn collectie had, heeft hij verzorgd dan wel gerepareerd. Hij heeft deze gedemonteerd, schoongemaakt met wapenolie, en weer gemonteerd. De kosten hiervan zijn niet meegenomen in de berekening en dienen eveneens in mindering te worden gebracht. Dit was immers olie die circa € 250,- heeft gekost. Ook de kosten voor de munitie die in de woning is aangetroffen en bedoeld was voor de wapens die aan de pseudokoper waren geleverd, zijn niet in mindering gebracht voor zover de verdediging kan nagaan.
(…)
36. Al met al heeft cliënt met betrekking tot de wapens zo’ n beetje quitte gespeeld. De wapens uit zijn verzameling heeft hij gekocht, en verkocht voor dezelfde prijs, daarna weer teruggenomen en doorverkocht aan [betrokkene 1]. Ook de little Joe is door hem gekocht en later verkocht. Daar heeft hij een kleine vergoeding voor gekregen. Wanneer de kosten voor munitie en onderhoud en dergelijke er afgaan, blijft er nauwelijks iets over. In ieder geval verzoekt de verdediging u om het bedrag op nihil te stellen, dan wel dit sterk te matigen.”
9. Het middel faalt.

Het tweede middel

10. Het tweede middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
11. Het is vaste rechtspraak dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. Dat geldt ook indien het hof ambtshalve heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. [2]
12. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juli 2021 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman. Noch uit dat proces-verbaal, noch uit de pleitnotities blijkt dat door of namens de verdachte een verweer is gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.
13. Op het voorgaande stuit het middel af.

Slotsom

14. Beide middelen falen en lenen zich voor afdoening met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Hier overgenomen zonder de voetnoten.
2.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,