Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02056
Zitting29 november 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 mei 2021 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de verdachte wegens "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, bevestigd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en B.P.J. van Riel, advocaat te Ede (Gelderland), heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de verdachte als automobilist heeft gereden met een ongeldig verklaard rijbewijs.
3.1
In het door het hof bevestigde vonnis heeft de rechtbank ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 28 januari te Molenschot, gemeente Gilze en Rijen terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën was afgegeven op de weg, Heideweg, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie of categorieën heeft bestuurd”
3.2
In deze zaak is noch ter zitting, noch in cassatie betwist dat een rijbewijs van de verdachte, te weten zijn rijbewijs van categorie B, ongeldig was verklaard ten tijde van de tenlastegelegde gedraging. De verdachte heeft bij de politie ook bekend dat hij van deze ongeldigverklaring wist. Het namens de verdachte gevoerde verweer hield in dat hij wel over een ander, Bosnisch rijbewijs beschikte en dat hij daarom meende dat hij ondanks de ongeldigverklaring van zijn Nederlandse rijbewijs een auto mocht besturen. De rechtbank heeft in haar vonnis geen overweging aan dit verweer gewijd en het eventuele beschikken over een Bosnisch rijbewijs door de verdachte dus kennelijk irrelevant geacht. Datzelfde geldt voor het hof dat het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd. Hiertegen keert zich het middel.
3.3
Voordat ik aan de bespreking van het middel toekom, wijs ik eerst op de wijze waarop de raadsman het verweer dat de verdachte over een Bosnisch rijbewijs beschikt ter zitting naar voren heeft gebracht.
3.4
Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep bevat hierover onder meer het volgende:
“De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt.
Ik verzoek uw hof om de zaak op een andere manier af te doen dan de advocaat-generaal vordert. Als mijn cliënt inderdaad in bezit is van een Bosnisch rijbewijs, dan mag hij in ieder geval autorijden. Er zijn geen nieuwe feiten bijgekomen sinds dit feit. De boodschap is bij cliënt overgekomen en hij woont niet meer in Nederland, zodat de kans op herhaling niet zo groot lijkt.
Primair meent mijn cliënt wel dat hij vrijgesproken dient te worden. Indien uw hof toch tot bewezenverklaring komt, dan verzoek ik om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
De advocaat-generaal deelt bij repliek het volgende mede.
Ik wijs erop dat sprake is van minstens vijfmaal recidive, begonnen op 13 juli 2013 en daarna meerdere malen in 2016 en eenmaal in 2015.
De raadsman dupliceert als volgt.
Cliënt heeft mij gisteren een foto gestuurd van wat een kopie lijkt te zijn van zijn Bosnisch rijbewijs. Het lijkt erop dat dit rijbewijs geldig is van 13 november 2019 tot 13 november 2029. Hij mag dan misschien niet in Nederland rijden met zijn Bosnisch rijbewijs, maar het is wel een extra argument om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen.”
3.5
De strekking van dit verweer lijkt mij niet voor zich te spreken. De opmerking van de raadsman dat de verdachte “dan misschien niet in Nederland [mag] rijden met zijn Bosnisch rijbewijs”, maar het feit dat hij over dit rijbewijs beschikt “wel een extra argument [is] om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen” geeft de indruk dat het hier om een strafmaatverweer gaat. Zo opgevat mist de opvatting die aan het middel ten grondslag ligt – inhoudende dat het een verweer betreft waarmee de strafwaardigheid van de tenlastegelegde gedraging werd betwist – feitelijke grondslag, en zou het middel reeds hierom moeten falen. [1] Gelet op de eerdere opmerking van de raadsman, inhoudende dat zijn cliënt als hij inderdaad in het bezit is van een Bosnisch rijbewijs “in ieder geval [mag] autorijden”, lijkt het mij, ook in het licht van het primaire verzoek om vrijspraak, meer aannemelijk dat zijn verweer, althans primair, moet worden opgevat als een verweer waarmee de strafbaarheid van de tenlastegelegde gedraging wordt aangevochten. Het gaat dan in de kern om een verweer waaraan de – eveneens in het middel betrokken – (rechts)opvatting ten grondslag ligt dat het niet strafbaar is, althans niet ingevolge art. 9 lid 2 WVW 1994, om na ongeldigverklaring van het Nederlandse rijbewijs een auto te besturen indien de bestuurder naast dat Nederlandse rijbewijs beschikt over een alternatief, buitenlands rijbewijs. In het navolgende ga ik van die lezing uit. [2]
3.6
De tenlastelegging in deze zaak is toegesneden op de eerste volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994. Ter beantwoording van de vraag of die strafbepaling ook toepassing kan vinden indien iemand naast zijn Nederlandse rijbewijs ook over een buitenlands rijbewijs beschikt, is zowel een grammaticaal perspectief als het perspectief van de ratio legis mogelijk. Voor wat betreft dat eerste merk ik op dat voor strafbaarheid op grond van de eerste volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994 wordt vereist dat “een” op naam van de verdachte gesteld rijbewijs ongeldig is “verklaard”. Van belang is het gebruik van het woord “een”, dat als telwoord (één) kan worden begrepen. Wanneer het als telwoord wordt gelezen vereist art. 9 lid 2 slechts dat één rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard (dus niet: al zijn rijbewijzen). Deze lezing brengt dan mee dat het voor strafbaarheid op grond van art. 9 lid 2 WVW 1994 niet disculperend werkt als de verdachte nog over een alternatief – buitenlands [3] - rijbewijs beschikt.
3.7
Ditzelfde resultaat wordt bereikt als het woord “een” als een onbepaald lidwoord wordt gelezen. In dit verband wijs ik er op dat de in art. 9 lid 2 WVW gebezigde formulering correspondeert met het systeem van vordering en ongeldigverklaring uit de artikelen 130-134 WVW 1994. Deze artikelen maken eerst de invordering van het rijbewijs mogelijk (art. 130 lid 2 WVW) 1994 en vervolgens, al dan niet na een onderzoek, de ongeldigverklaring van dat rijbewijs (art. 132 lid 2 of art. 134 lid 2 WVW 1994). Afgaande op de wettekst is dus – wat de Wegenverkeerswet 1994 betreft [4] - niet (langer) vereist dat het ongeldig verklaarde rijbewijs een bepaaldelijk aan te wijzen Nederlands rijbewijs is, afgegeven door een Nederlandse autoriteit. Het kan – zo stellen art. 9 lid 9 en art. 134 lid 9 WVW 1994 nog eens buiten twijfel – ook om een buitenlands rijbewijs gaan. Dit sluit aan bij de – hieronder nog te bespreken – ratio van de wet, die er kort gezegd toe strekt om mensen die gebleken onvoldoende rijvaardig of –geschikt zijn te verbieden achter het stuur plaats te nemen.
3.8
Eerst nog het gebruik van het begrip “ongeldig is verklaard”. In dit begrip is het verschil in strafbaarheid tussen de eerste en de tweede volzin van art. 9 lid 2 WVW 1994 gelegen (de tweede volzin vereist dat iemands rijbewijs zijn geldigheid heeft verloren). Voor strafbaarheid op grond van de eerste volzin is aldus een actieve handeling nodig. Dit vereiste van de actieve handeling van ongeldigverklaring maakt opnieuw duidelijk dat het voor strafbaarheid niet doorslaggevend is of iemand wel of niet een rijbewijs in zijn bezit heeft, maar dat strafbaarheid afhangt van de vraag of iemands rijbewijs door de handeling van ongeldigverklaring is getroffen. Waar dit enerzijds meebrengt dat iemand zonder geldig rijbewijs (bijvoorbeeld omdat dit is verlopen) niet strafbaar kan zijn op grond van art. 9 lid 2 WVW 1994, is de spiegelbeeldige consequentie hiervan ook dat iemand strafbaar kan zijn omdat een van zijn rijbewijzen ongeldig is verklaard, ongeacht de vraag of hij naast dat rijbewijs nog over andere rijbewijzen beschikte.
3.9
Al met al wijst opname in de delictsomschrijving van zowel het woord “een” – zowel wanneer dit als telwoord als wanneer dit als onbepaald lidwoord wordt gelezen – als het woord “ongeldigverklaard” er dus op dat het voor strafbaarheid op de voet van art. 9 lid 2 WVW 1994 niet uitmaakt of iemand nog beschikt over een (niet door de ongeldigverklaring getroffen) alternatief geldig rijbewijs. [5]
3.1
Deze grammaticale uitleg van art. 9 lid 2 WVW 1994 sluit naar het mij voorkomt aan bij (de ratio van) het systeem van de Wegenverkeerswet 1994. Dit systeem komt erop neer dat indien het vermoeden rijst dat iemand onvoldoende rijvaardig of rijgeschikt is, onmiddellijk kan worden opgetreden door invordering van het rijbewijs (art. 130 lid 2 WVW 1994), waarna het die persoon verboden is een motorrijtuig te besturen (art. 9 lid 4 WVW 1994). Wanneer het gerezen vermoeden vervolgens wordt bevestigd in een onderzoek (art. 134 lid 2 WVW 1994), of door niet-medewerking aan zo’n onderzoek niet wordt weerlegd (art. 132 lid 2 WVW 1994) volgt ongeldigverklaring. De ratio die uit dit systeem spreekt strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid tegen onvoldoende rijvaardige of rijgeschikte bestuurders. Het zou niet bij die ratio passen als iemand ten aanzien van wie het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid of -geschiktheid is gerezen, of indien dit vermoeden niet is weerlegd of is bevestigd, via de omweg van het aanhouden van een niet-Nederlands rijbewijs alsnog zou mogen rijden. Of iemand hierover beschikt zal over het algemeen op het moment van invordering of ongeldigverklaring ook moeilijk vast te stellen zijn, waardoor er onzekerheid zou kunnen blijven bestaan over de vraag of iemand nog gerechtigd is een motorrijtuig te besturen. Bovendien zou een andere dan de hier door mij verdedigde opvatting meebrengen dat iemand wiens rijbewijs ongeldig is verklaard de in Nederland geldende en met waarborgen omgeven procedure voor het aanvragen van een nieuw rijbewijs zou kunnen afsnijden door het aanvragen van een rijbewijs in het buitenland. Dit lijkt mij onwenselijk.
3.11
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden