3.4Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, onder het kopje “Strafbaarheid van het bewezenverklaarde” het volgende in:
“De verdediging heeft ten aanzien van het onder 2primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde betoogd dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet Natuurbescherming en daarmee samenhangende Regeling Natuurbescherming vigerende wetgeving betreft, welke in werking is getreden voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg. Met inachtneming van artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht dient de voor verdachte meest gunstige bepalingen te worden toegepast.
Ten aanzien van de buizerd en de blauwe reiger is het ingevolge artikel 3.22 Regeling Natuurbescherming niet strafbaar dat verdachte op 4 april 2013 deze dieren onder zich had, nu deze dieren gestorven zijn buiten de schuld van diegene die ze heeft toegeëigend, zijnde verdachte. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat voor zover artikel 3.18 van de Wet Natuurbescherming van toepassing is, de termijn van drie dagen om de dieren af te leveren bij een preparateur nog niet voorbij was. Ingevolge beide verweren dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte wordt in beginsel bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd, ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht worden in geval van verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Om vast te stellen of in het onderhavige geval sprake is van gunstigere bepalingen voor de verdachte zal het hof de bewezenverklaarde feiten opsplitsen in het voorhanden hebben van een dode buizerd en een dode blauwe reiger, en in het voorhanden hebben van de huid van een ree, en telkens bezien of deze wijzigingen in de vorm van vrijstellingen opgenomen in de Wet Natuurbescherming dan wel de Regeling Natuurbescherming voor verdachte gunstigere bepalingen betreffen, waarop verdachte zich kan beroepen en bij honorering van dat beroep zou moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
1. Het voorhanden hebben van een dode buizerd, Buteo Buteo en een dode blauwe reiger,
Ardea Cinerea,
Ingevolge artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20) (hierna: de Vogelrichtlijn) heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is.
Ten tijde van het bewezenverklaarde werden ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder
b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) als beschermde inheemse diersoort aangemerkt: alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
Vervolgens was ten tijde van het bewezenverklaarde ingevolge artikel 13 Ffw het verboden om dieren of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, onder zich te hebben.
Sedert 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden en is het wettelijk kader gewijzigd. Ingevolge het thans vigerende artikel 3.2, eerste lid van de Wet Natuurbescherming is het verboden om vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn dood onder zich te hebben voor verkoop of ten verkoop aan te bieden. Volgens artikel 3.2, zesde lid, Wet Natuurbescherming is het tevens verboden om de in het eerste lid bedoelde vogels onder zich te hebben of te vervoeren, tenzij deze vogels, delen of producten aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen.
Het hof concludeert, gelet op het vorenstaande, dat het voorhanden hebben van een dode buizerd alsmede een dode blauwe reiger zowel valt onder het bepaalde in artikel 13 Ffw oud als onder het bepaalde in artikel 3.2 Wet Natuurbescherming in combinatie met Artikel 1 van de Vogelrichtlijn.
Met de Wet Natuurbescherming is tevens per 1 januari 2017 de Regeling Natuurbescherming ingetreden, waarbij ingevolge artikel 3.18, eerste lid van de Regeling Natuurbescherming, aan een ieder een vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, van de Wet Natuurbescherming, voor het onder zich hebben en vervoeren van een dode vogel met het oog op preparatie daarvan. Volgens artikel 3.18, tweede lid, van de Regeling Natuurbescherming geldt deze vrijstelling uitsluitend indien:
A) de vogel kennelijk is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich de vogel heeft toegeëigend, en
B) degene die de vogel onder zich heeft:
1° de vogel binnen drie dagen aflevert bij een preparateur voor preparatie, of
2° de vogel zelf prepareert en voldoet aan artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.23 van deze regeling.
Het hof stelt vast dat aan het verlenen van de vrijstelling ingevolge artikel 3.18, tweede lid, van de Regeling Natuurbescherming kennelijk minder zware eisen worden gesteld dan aan het verlenen van de vrijstelling ingevolge het ten tijde van het bewezenverklaarde van toepassing zijnde Besluit prepareren van dieren, nu in artikel 6 van dat Besluit als voorwaarde voor vrijstelling onder meer is opgenomen dat de houder beschikt over een verklaring van de korpschef dat het dier kennelijk een natuurlijke dood is gestorven of kennelijk buiten schuld of medeweten van de houder de dood heeft gevonden en de houder het betrokken product onder zich heeft met het oog op preparatie daarvan. De vrijstelling geldt dan gedurende drie dagen na de dagtekening van de verklaring van de korpschef.
Gelet hierop zal het hof in de onderhavige zaak de vraag of sprake is van een vrijstelling beantwoorden aan de hand van de voorwaarden gesteld in de Regeling Natuurbescherming.
Ten aanzien van de vrijstelling opgenomen in het eerste lid van artikel 3.18 van de Regeling Natuurbescherming dient het hof allereerst conform hetgeen onder artikel 3.18, tweede lid, onder A, van de Regeling Natuurbescherming is opgenomen, te toetsen of de buizerd alsmede de blauwe reiger zijn gestorven buiten de schuld of medeweten van verdachte. Het hof acht hiervoor van belang dat in het onderzoeksrapport, opgemaakt door het Central Veterinary Institute Wageningen, de doodsoorzaak van de betreffende vogels is onderzocht en dat daaruit blijkt dat, gezien de staat waarin beide vogels verkeren, de doodsoorzaak uitputting als gevolg van voedselgebrek betreft. Gelet hierop voldoet verdachte aan het onder 3.18, tweede lid, onder A, van de Regeling Natuurbescherming opgenomen vereiste.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat verdachte echter niet voldoet aan de aan de vrijstelling mede te stellen voorwaarde die staat opgenomen onder artikel 3.18, tweede lid, onder B, van de Regeling Natuurbescherming. De verdachte had onder dit vereiste immers de dode vogels die hij onder zich had binnen drie dagen dienen af te leveren bij een preparateur voor preparatie, hetgeen niet is gebeurd.
Uitgaande van de verklaring van de verdachte dat hij de dode vogels op 1 april 2013 heeft verkregen en dat derhalve op het moment van zijn aanhouding op 4 april 2013 de driedagentermijn nog niet was afgelopen, maakt dit de verdachte niet op grond van de vrijstellingsregeling in de regeling Natuurbescherming straffeloos, nu het voor het hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk de dode vogels met het oog op preparatie binnen die 3 dagen en dus tijdig bij een preparateur zou hebben afgeleverd. Zo had verdachte niet al een preparateur aangezocht. Anders gezegd, nu niet aannemelijk is geworden dat verdachte op het moment van zijn aanhouding op 4 april 2013 op enigerlei wijze aanstalten had gemaakt om de vogels bij een preparateur af te leveren, had verdachte nimmer kunnen voldoen aan de 3-dagen termijn.
Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep op de vrijstelling van artikel 3.18, eerste en tweede lid, van de Regeling Natuurbescherming niet.
Het hof merkt nog op dat de verdachte ook niet voldeed aan de vrijstellingsregeling op grond van artikel 6 van het Besluit prepareren van dieren, nu hij niet in het bezit was van een verklaring van de korpschef.”