In deze zaak gaat het om de vervolging van een verdachte wegens bijstandsfraude, waarbij de verdachte in de periode van 19 december 2008 tot 1 maart 2014 opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Sociale Dienst van de gemeente. De verdachte is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, die twee middelen van cassatie heeft voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. De verdediging stelde dat het benadelingsbedrag lager was dan € 50.000, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het hof oordeelde echter dat het benadelingsbedrag, dat aanvankelijk op € 61.000 was vastgesteld, niet door de schikking met de gemeente naar beneden kon worden bijgesteld. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelt dat deze overschrijding niet meer kan worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.