3.3.Voor de bewijsmiddelen verwijs ik kortheidshalve naar de aanvulling bij het arrest. De in het arrest opgenomen bewijsoverweging van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat aannemelijk is dat de desbetreffende voorwerpen waarop de verdenking van witwassen is gebaseerd - in dit geval een vrachtwagen en koeloplegger - afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het hof stelt vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen voormelde voorwerpen en een bepaald misdrijf.
Niettemin kan bewezen worden geacht dat de vrachtwagen en koeloplegger, al dan niet gedeeltelijk, uit enig misdrijf afkomstig zijn, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat deze voertuigen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het Openbaar Ministerie om bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Als de vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een voldoende concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat (de financiering van) de betreffende vrachtwagen en koeloplegger niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Het hof overweegt over het gerezen vermoeden van witwassen het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat op 26 oktober 2014 [betrokkene 1], de voormalige partner van de verdachte, door vuurwapengeweld om het leven is gekomen. Naar aanleiding van berichtgeving in de media over het overlijden van [betrokkene 1] is door [betrokkene 2], medewerker van de Inspectie Leefomgeving & transport, contact opgenomen met de politie-eenheid Oost-Brabant. [betrokkene 2] gaf daarbij te kennen dat zijn inspectie onderzoek verrichtte naar onder meer [A] B.V., waarvan de verdachte enig aandeelhoudster en bestuurster was.
In het strafrechtelijk onderzoek, dat naar aanleiding van bovenstaande is opgestart, zijn onder meer van [B] administratieve gegevens van [A] B.V. gevorderd en [betrokkene 3] en [betrokkene 4], de vader van [betrokkene 1], als getuigen gehoord. Uit dit strafrechtelijk onderzoek rees de verdenking dat zich mogelijk valse facturen in de administratie van [A] B.V. bevonden. Ook was in de jaarrekening van [A] B.V. over het boekjaar 2011 een lening van [betrokkene 4] ad € 55.000,00 opgenomen, terwijl deze [betrokkene 4] had verklaard dat geld niet te hebben geleend aan deze vennootschap.
De politie heeft een nader onderzoek ingesteld naar de inbeslaggenomen administratie van [A] B.V. en daarover het navolgende gerelateerd. Uit de jaarstukken van [A] B.V. volgt dat op 6 januari 2011 zowel een DAF-vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] en een koeloplegger met kenteken [kenteken 2] zijn aangeschaft. Onder de kop ‘Investeringen 2011’ in de jaarrekening 2011 is vermeld dat een bedrag van € 40.500,00 is geïnvesteerd, bestaande uit een bedrag van € 25.500,00 voor de aanschaf van voornoemde DAF-vrachtwagen en een bedrag van € 15.000,00 voor de aanschaf van voornoemde koeloplegger. In de jaarrekening 2011 is verder onder langlopende schulden vermeld ‘Lening [betrokkene 4] 55.000’ en ‘De lening is verstrekt t.b.v. de aanschaf van vervoermiddelen. Aflossing en rente zijn niet nader bepaald.’ Tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte is een ongedateerd en niet ondertekend document ‘Achtergestelde geldleningsovereenkomst’ aangetroffen, inhoudende dat [betrokkene 4] per 6 januari 2011 een bedrag van € 55.000,00 aan [A] B.V. leent tegen een rente van 2,5% per jaar.
Er is door de politie voorts een factuur aangetroffen van [D] - een eenmansbedrijf op naam van [betrokkene 1] - d.d. 6 januari 2011, gericht aan [A] B.V., over de verkoop van een vrachtauto van het merk DAF met kenteken [kenteken 1] en een koeloplegger van het merk Netam-Fruehauf met kenteken [kenteken 2], voor een totaalbedrag ad € 48.195,00 incl. BTW (€ 40.500,00, excl. BTW). In een document met als kop ‘[A] opmerkingen 2011’ (welk document is opgemaakt door een medewerker van [B]) is vermeld dat op 6 januari 2011 in het kasboek van [A] B.V. als uitgave de aankoop van een vrachtwagen staat vermeld met daarbij het bedrag €48.195,00. Verder staat in dit document vermeld dat de factuur van de vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] feitelijk slechts een bedrag van € 30.940,00 beliep en dat het verschil € 17.255,00 bedroeg.
Betreffende de aankoop van de DAF-vrachtwagen en de koeloplegger zijn de twee verkopende partijen als getuigen gehoord.
Getuige [betrokkene 5] heeft op 16 augustus 2016 verklaard dat hij eind 2010 een trekker (het hof begrijpt: een vrachtwagen die een oplegger trekt), zijnde een DAF met kenteken [kenteken 1] via de verkoopwebsite Marktplaats heeft aangeboden. Hij is benaderd door [betrokkene 1] die de trekker wilde kopen voor zijn transportbedrijf. [betrokkene 5] heeft verder verklaard dat [betrokkene 1] de trekker in januari 2011 is komen ophalen en dat hij € 17.500,00 contant heeft betaald. De factuur diende volgens [betrokkene 5] van [betrokkene 1] gericht te worden aan [C] Ltd. te Retie in België. Getuige [betrokkene 6] heeft op 14 september 2016 verklaard dat zijn garagebedrijf een oplegger van het merk Netam-Fruehauf met kenteken [kenteken 2] ten bedrage van € 8.750,00 heeft geleverd en dat er contant is betaald. De factuur diende gestuurd te worden aan [C] Ltd. in België.
Uit door de Belastingdienst verstrekte informatie volgt dat [C] Ltd. geen intracommunautaire levering in 2011 naar Nederland heeft aangegeven en er evenmin sprake was van een aangegeven intracommunautaire verwerving in 2011 door [D] in Nederland vanuit België. Mede gezien de tenaamstelling van de vrachtwagen en koeloplegger in het RDW-register (op naam van [D]) is daarmee voor het hof genoegzaam vast komen te staan dat deze voertuigen feitelijk niet zijn geleverd aan [C] Ltd., maar aan [betrokkene 1], dan wel diens onderneming [D].
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat [betrokkene 1] begin 2011 voor zijn bedrijf [D] een vrachtwagen en een koeloplegger heeft gekocht en dat deze voertuigen op 6 januari 2011 door [D] aan [A] B.V. zijn verkocht voor een totaalbedrag van € 48.195,00, incl. BTW. Het hof stelt op grond van het vorenstaande voorts vast dat de verdachte in het door haar bijgehouden kasboek in januari 2011 onder ontvangsten een bedrag van € 55.000,00 heeft vermeld met de omschrijving ‘lening vader’ en op 6 januari 2011 onder uitgaven een bedrag van € 48.195,00 heeft vermeld met de omschrijving ‘aankoop vrachtwagen’. Dit laatstgenoemde geldbedrag zou afkomstig zijn van een door [betrokkene 4] verstrekte lening ad € 55.000,00 aan [A] B.V., terwijl [betrokkene 4] als getuige bij de politie heeft verklaard in het geheel geen lening aan deze vennootschap te hebben verstrekt.
Het hof acht het in het kader van het vermoeden van witwassen voorts nog van belang dat door de Belastingdienst een vermogensvergelijking heeft plaatsgevonden die zag op de financiële situatie van [betrokkene 1] en de verdachte. Daaruit is naar voren gekomen dat er in de periode 2011 tot en met 2016 door [betrokkene 1] en de verdachte méér is uitgegeven dan zij aan legale inkomsten hadden ontvangen. Over alle genoemde jaren was sprake van een negatief saldo. Tevens zijn over de jaren 2011 tot en met 2014 contante stortingen gedaan voor bedragen variërend tussen de € 22.500,00 en € 30.400,00 op de privérekening(en) van [betrokkene 1] en de verdachte zonder dat bekend is waar het geld van deze stortingen vandaan is gekomen.
Alle voornoemde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de herkomst van het geldbedrag ad € 48.195,00 niet legaal is en dat de daarmee aangekochte vrachtwagen en koeloplegger derhalve middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Bij die stand van zaken mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van (de financiering van) de betreffende vrachtwagen en koeloplegger.
Het hof stelt vast dat de verdachte dienaangaande ten overstaan van het hof heeft verklaard dat de vrachtwagen en koeloplegger zijn aangekocht met (een deel van) de door [betrokkene 4] aan [A] B.V. verstrekte lening ad € 55.000,00. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [betrokkene 4] daartoe tweemaal € 20.000,00 en éénmaal € 15.000,00 aan [betrokkene 1] heeft gegeven. In dat kader is door de raadsman van de verdachte daags voor de terechtzitting in hoger beroep een op 1 september 2011 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] in het geding gebracht.
Hoewel de verdachte hiermee een voldoende concrete en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geldbedrag, stelt het hof vast dat deze door haar aangedragen verklaring over de beweerdelijke legale herkomst niet aannemelijk is geworden. Daartoe wijst het hof op het volgende.
De vermeende geldgever [betrokkene 4] heeft op 7 januari 2016, nadat hem de stukken uit de boekhouding waren getoond, als getuige verklaard geen geld bij wijze van lening aan [A] B.V. te hebben verstrekt. De in de boekhouding aangetroffen ongedateerde en niet getekende overeenkomst van geldlening kent hij ook niet. Weliswaar heeft getuige [betrokkene 4] verklaard dat hij eenmalig een bedrag van € 15.000,00 aan zijn zoon [betrokkene 1] heeft overgemaakt omdat hij dat nodig had voor de verlenging van zijn vergunning, maar dat betrof geld van een gymnastiekvereniging. [betrokkene 4] verklaarde voorts dat zulks ‘eigenlijk niet mag’, reden waarom zijn zoon het bedrag meteen terug had gestorneerd.
Het hof ziet geen aanleiding om aan deze verklaring te twijfelen, temeer nu de beweerde lening niet wordt gestaafd door een getekende en gedateerde geldleningsovereenkomst tussen [betrokkene 4] en [A] B.V., waarin bovendien is opgenomen dat het bedrag van € 55.000,00 in hoofdsom op 6 januari 2011 zou zijn verstrekt. Ook overigens is niet gebleken van het daadwerkelijk verstrekken van een geldbedrag van € 55.000,00 door [betrokkene 4] en daaraan onlosmakelijk verbonden zaken als rentebetalingen en/of aflossingen.
In dit verband kan het de verdachte niet baten dat blijkens de getuigenverklaring van [betrokkene 4] kennelijk wel op enig moment een bedrag van € 15.000,00 door hem aan [betrokkene 1] dan wel aan een van de vennootschappen is verstrekt (waarover de verdachte eveneens heeft verklaard), aangezien [betrokkene 4] daarover heeft verklaard dat dit geldbedrag in eerste instantie is overgemaakt ten behoeve van verlenging van de vergunning voor een van de bedrijven van zijn zoon, maar dat dit bedrag direct terug aan hem is overgemaakt, omdat het door [betrokkene 4] ongeoorloofd van de rekening van een gymnastiekvereniging was gehaald.
De omstandigheid dat [betrokkene 4], blijkens zijn op 1 september 2011 tegenover de politie afgelegde verklaring, eerder aan de verdachte en/of zijn zoon [betrokkene 1] geldbedragen heeft geleend, leidt het hof evenmin tot een andersluidend oordeel. Immers, de in die verklaring van 1 september 2011 genoemde geleende geldbedragen hebben enerzijds betrekking op andere tijdstippen dan hier aan de orde (namelijk vóór 2011) en zien anderzijds op andere bedragen als hier in geding, zodat de verklaring van 1 september 2011 in zoverre niet ondersteunend is voor de verklaring van de verdachte over de herkomst van het litigieuze geldbedrag waarmee de vrachtwagen en koeloplegger zijn betaald.
Het wekt naar het oordeel van het hof voorts bevreemding dat [betrokkene 1] aanvankelijk voor de vrachtwagen en koeloplegger een totaalbedrag van € 26.250,00 heeft betaald, terwijl dezelfde voertuigen blijkens de administratie van [A] B.V. korte tijd later voor een bedrag van € 40.500,00 (excl. BTW) door [A] B.V. zijn gekocht. Bovendien is een fors deel van het eerstgenoemde bedrag contant voldaan. De noodzaak van deze gang van zaken kan naar het oordeel van het hof redelijkerwijs slechts gelegen zijn in motieven om het betreffende geld waarmee de voertuigen zijn gekocht wit te wassen.
Het voorgaande leidt het hof derhalve tot het oordeel dat de verklaring van de verdachte voor de herkomst van het geldbedrag van € 48.195,00, waarmee de vrachtwagen en koeloplegger zijn gekocht, niet aannemelijk is geworden. Derhalve kan het niet anders zijn dan dat deze vrachtwagen en koeloplegger, die [A] B.V. heeft verworven en voorhanden heeft gehad, middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De vervolgvraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of de verdachte kan worden aangemerkt als degene die opdracht dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan deze verboden gedragingen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel was de verdachte in de periode van 21 april 2010 tot en met 8 mei 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [A] B.V. Zij was als zodanig alleen/zelfstandig bevoegd om rechtshandelingen te verrichten. Het transportbedrijf, dat als bedrijfsactiviteit goederenvervoer over de weg kende, was gevestigd aan de [a-straat 1] te Eindhoven.
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte betrokkenheid had bij het dagelijkse reilen en zeilen binnen de onderneming van [A] B.V. In dat kader verrichtte zij ook samen met [betrokkene 1] de administratie van [A] B.V. Zo maakte zij, al dan niet op instigatie van [betrokkene 1], de facturen op, hield zij het kasboek bij, betaalde zij de rekeningen en bracht zij samen met [betrokkene 1] de administratie naar de boekhouder.
De verdachte wist blijkens hetgeen zij ten overstaan van het hof naar voren heeft gebracht van de aankoop van de vrachtwagen en koeloplegger. De verdachte heeft voorts een geldbedrag van € 55.000,00 als lening vermeld in het kasboek van de besloten vennootschap onder ‘ontvangsten’, terwijl die lening niet was onderbouwd met een ondertekende én gedateerde geldleningsovereenkomst. Zij heeft die vermeende lening op hetzelfde blad in het kasboek genoteerd als het bedrag voor de aankoop van de vrachtwagen. Tevens heeft zij haar handtekening gezet op de eerdergenoemde verkoopfactuur van [D] aan [A] B.V. d.d. 6 januari 2011 betreffende de vrachtwagen en koeloplegger. Een en ander heeft geleid tot het verhullen van de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag van € 48.195,00 in de administratie, met welk bedrag vervolgens met toestemming van de verdachte als bestuurder de vrachtwagen en koeloplegger is verworven, waarna [A] B.V, deze voertuigen voorhanden heeft gehad.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte, naast haar juridische positie als enig aandeelhouder en bestuurder [A] B.V., gelet op haar hiervoor genoemde vertoonde gedrag ook feitelijk in een positie verkeerde op grond waarvan zij geacht moet worden aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan.”