ECLI:NL:PHR:2022:226

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
21/01448
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor brandstichting en identiteitsfraude met bewijsvoering en getuigenverklaringen

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1977, veroordeeld door het gerechtshof 's-Hertogenbosch tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden voor brandstichting en identiteitsfraude. De brandstichting vond plaats op 19 juli 2018 in een woning te [plaats], waar de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor aanwezige personen. De veroordeling is gebaseerd op getuigenverklaringen, waaronder die van de dochter van de bewoonster, die de verdachte heeft gezien tijdens de brand. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij drie middelen van cassatie zijn voorgesteld, onder andere met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen en de motivering van de bewezenverklaring. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, en dat de verwerping van het beroep op basis van artikel 81 RO moet plaatsvinden. Het hof heeft de verklaringen van de getuige als betrouwbaar beoordeeld, ondanks enkele inconsistenties, en heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de brandstichting. De bewijsvoering omvatte ook technische bevindingen van het NFI, die bevestigden dat de brand was aangestoken met een vluchtige ontbrandbare stof, namelijk motorbenzine. De zaak is behandeld op 8 maart 2022, en de conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01448
Zitting8 maart 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 31 maart 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens in de zaak met parketnummer 03-248263-18 onder 1 “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is” en wegens in de zaak met parketnummer 03-143427-19 “opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden. Ook heeft het hof een tweetal maatregelen tot beperking van de vrijheid als bedoeld in art. 38v Sr opgelegd, de teruggave aan de rechthebbende gelast van nog niet teruggegeven in beslag genomen voorwerpen, de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] voor een bedrag van € 1.000,- immateriële schade afgewezen en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard en de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Ten behoeve van [benadeelde 2] heeft het hof een schadevergoedingsmaatregel van € 11.154,73 (bestaande uit € 8.654,73 materiële schade en € 2.500,- aan immateriële schade) opgelegd en de duur van de gijzeling bepaald op ten hoogste 90 dagen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 03-248263-18 onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 19 juli 2018 in de gemeente [plaats] opzettelijk in (een slaapkamer van) een woning, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , brand heeft gesticht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en de inboedel van die woning en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor zich in die woning bevindende personen te duchten was”
3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 25 juli 2018, p. 33-34, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 19 juli 2018 omstreeks 14.33 uur hoorden wij op onze portofoon dat een andere politiepatrouille door het Operationeel Centrum werd aangestuurd naar de [a-straat 1] te [plaats] . Daar zou een binnenbrand zijn. Wij reden ook met spoed naar de [a-straat 1] te [plaats] en kwamen daar die dag te 14.44 uur aan. Bij het ter plaatse komen zagen wij dat de brandweer reeds bezig was met het bestrijden van een brand. Wij zagen dat zwarte rookwolken kwamen uit ruimten van een woning op de begane grond. Wij zagen dat in de straat een voor ons onbekende vrouw liep met een kat op haar arm. Zij bleek later de getuige [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] . Wij zagen dat bij haar een kleine jongen was, genaamd [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] . Ik, [verbalisant 1] , sprak buiten de woning op straat [betrokkene 1] aan en vroeg naar haar rol in deze. Zij vertelde mij dat zij in de woning [a-straat 1] was met haar broertje [betrokkene 2] . Zij vertelde dat zij een harde klap aan de voorzijde van de woning had gehoord en dat toen de tussendeur naar de woonkamer was opengegaan. Zij keek de gang in en zag in die gang haar ex-stiefvader [verdachte] staan. Zij zag dat hij iets naar binnen gooide en daarna snel wegliep de woning uit via de voordeur. Daarna begon het meteen te branden. Zij vertelde dat zij toen met haar broertje de woning was uit gevlucht.
2.
Een proces-verbaal sporenonderzoek, d.d. 23 juli 2018, p. 35 t/m 37, voor zover inhoudende
als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] [verbalisant 4] :
Op 19 juli 2018 om 15.45 uur stelden wij een sporenonderzoek in naar aanleiding van een brand in een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Onderzoekslocatie
Het betreft een woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] . De woning bestaat uit één woonlaag. De brand heeft gewoed in de kinderslaapkamer, links achter de voordeur. Alle overige ruimtes zijn aangetast door roet.
Omschrijving brandschade
De brand had plaatsgevonden in de slaapkamer direct links achter de voordeur. De brand had voornamelijk plaatsgevonden op het bed. Wij zagen dat het matras van het bed voor het bed op de vloer lag. De bedrand was rondom aangetast door vuur. Het matras van het bed was eveneens deels verbrand. In de raamopening van de kamer lag een houten plank, behorende aan de voorzijde van het bed. Deze plank was eveneens aangetast door vuur. In de kamer waren de muren en het plafond, ter hoogte en boven het bed, ernstig aangetast door vuur en hitte. Op deze plaats heeft de grootste hittebelasting plaatsgevonden. In de slaapkamer stelden wij een onderzoek in naar de aanwezigheid van vluchtige ontbrandbare stoffen, welke mogelijk ter bevordering van de brand zouden zijn gebruikt. Hierbij verkregen wij een positieve indicatie voor de aanwezigheid van een vluchtige stof in het hoeslaken van het matras. Dit hoeslaken stelden wij veilig voor verder onderzoek. Op of aan het bed zagen wij geen wandcontacten of andere elektrische voorzieningen welke de brand zouden hebben kunnen veroorzaken.
Conclusie
Gelet op de afwezigheid van een elektrische of technische oorzaak én het aantreffen van een indicatie voor een vluchtige ontbrandbare stof kan worden gesteld dat er in deze sprake is van brandstichting met het gebruik van een vluchtige ontbrandbare stof ter bevordering van de brand.
Gevaarstelling
Het betrof in deze een binnenbrand, in een slaapkamer van een woning. Hierbij is uitbreiding van de brand zeer aannemelijk. Er is in deze sprake van gemeen gevaar voor goederen. Op het moment van ontstaan van de brand waren er personen en dieren in de woning aanwezig. Gelet op het feit dat de brand zich in de woning had kunnen uitbreiden én er gebruik werd gemaakt van een vluchtige stof ter bevordering van de brand is er in deze sprake geweest van levensgevaar voor
personen en dieren.
Sporenafhandeling
Het veiliggestelde hoeslaken [AALP7256NL] werd toegezonden aan het NFI teneinde vast te stellen welke vluchtige stof hierin aanwezig is.
Monster spoor
Spoornummer: PL2300-2018109616-52175
SIN: AALP7256NL
Spooromschrijving: brandrest, hoeslaken
Plaats veiligstellen: in deels verbrande matras voor bed
3.
De verkorte rapportage over onderzoek naar ontbrandbare vloeistoffen naar aanleiding van een brand in [plaats] op 19 juli 2018 van het Nederlands Forensisch Instituut, d.d. 27 augustus 2018, zaaknummer 2018.08.01.156 (aanvraag 01), opgemaakt door rapporteur dr. M.M.P. Grutters, p. 53 t/m 56, voor zover inhoudende als relaas van rapporteur:
Vraagstelling
Bevat het monster vluchtige stoffen die afkomstig zijn van een ontbrandbare vloeistof?
Conclusie
SIN AALP7256NL: in het monster zijn vluchtige stoffen aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine
4.
Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 19 juli 2018, p. 70 t/m 72, voorzover inhoudende als verklaring van aangeefster [benadeelde 2] :
Ik woon op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Ik woon daar samen met mijn zoontje [betrokkene 2] . Mijn dochter [betrokkene 1] is sinds een paar dagen bij mij komen wonen. In september 2015 ben ik een relatie aangegaan met [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977. [verdachte] woont vanaf 6 juni 2018 niet meer bij mij op de [a-straat] . Vanaf de dag dat [verdachte] bij mij is vertrokken is de ellende begonnen. In de afgelopen zes weken heeft [verdachte] mij geregeld bedreigd. Ik doe aangifte van brandstichting, gepleegd in mijn woning [a-straat 1] te [plaats] op 19 juli 2018. Er zijn goederen onherstelbaar beschadigd door de brand. Het telefoonnummer waarmee [verdachte] berichten stuurde is [telefoonnummer 1] . Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
5.
Een proces-verbaal melding brandweer, d.d. 6 augustus 2018, p. 122 t/m 124, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op 6 augustus 2018 was ik doende met het onderzoek naar aanleiding van een brandstichting op 19 juli 2019 op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Naar aanleiding van bovenstaand onderzoek werden bij de brandweer drie binnenkomende 112-meldingen gevorderd. Hieronder wordt de melding van de dochter van aangeefster [benadeelde 2] zo veel als mogelijk woordelijk uitgewerkt.
Betreffende melding werd gedaan op 19 juli 2018 te 14.32.24 uur.
Centralist brandweer: meldkamer brandweer
Meldster: Hoi brandweer. Ik wil graag een brand melden alsjeblieft. De woning is in de fik gezet.
C: welke plaats?
M: [plaats] , [a-straat 1]
C: Brand is op de begane grond?
M: Ja is op de begane grond.
C: U zei iets van brandstichting?
M: Ja, mijn ex-stiefvader is net binnen geweest.
C: Wat heeft hij in brand gestoken?
M: De woning. Staat in vuur en laaien.
C: Welk vertrek staat in brand?
M: De slaapkamer
6.
Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 19 juli 2018, p. 86 t/m 89, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 1] :
V: Wat kun jij vertellen over de brandstichting?
A: De dader is [verdachte] . Dit weet ik omdat ik dat heb gezien. Ik zat met mijn broertje in de woonkamer. Ik ben naar het washok gelopen. Toen ik klaar was, liep ik terug naar de woonkamer. Ik liep toen langs de deur die naar de gang gaat. Op het moment dat ik daar langs liep, vloog de deur van de woonkamer naar de gang in een keer hard open. Ik ben toen naar de deur gelopen om de deur dicht te maken. Op dat moment zag ik [verdachte] in de gang van de woning staan. Ik zag dat [verdachte] iets gooide in de kamer van mijn broertje [betrokkene 2] . Ik zag dat hij met zijn arm een zwaaiende beweging maakte. Hij gooide iets. Direct nadat hij iets gooide in de slaapkamer van mijn broertje is hij naar buiten gegaan. Op dat moment rende ik naar mijn broertje. Ik denk dat ik ongeveer 5 seconden later zwarte rook uit de gang zag komen de woonkamer in. Op dat moment heb ik tegen mijn broertje gezegd dat hij het rolluik dat naar de slaapkamer van mijn moeder leidt omhoog moest doen. Ik was op dat moment al aan het bellen met de brandweer. Ik was toen aan het proberen om de schuifpui achter het rolluik open te maken. Toen we het rolluik en de schuifdeur open hadden zijn we hierdoor gegaan. We kwamen toen uit in de slaapkamer van mijn moeder. In de slaapkamer van mijn moeder is een schuifdeur naar buiten. Ik herken [verdachte] uit duizenden. Ik heb drie jaar met hem in een huis gewoond dus ik herken hem direct.
7. Een proces-verbaal camerabeelden, d.d. 4 januari 2019, p. 65 t/m 69, voor zover inhoudende
als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op 23 december 2018 en 4 januari 2019 bekeek ik diverse veiliggestelde camerabeelden naar aanleiding van een brandstichting, gepleegd op 19 juli 2018 op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Ik bekeek camerabeelden van het adres [b-straat 1] te [plaats] . Deze zijn circa 230 meter gelegen vanaf de plaats delict. De tijd van de gevorderde camerabeelden kwam overeen met de daadwerkelijke tijd. De camerabeelden hebben zicht op een deel van de openbare weg de [b-straat] . Hierbij is de aanrijroute vanuit de plaats delict vanuit de linkerzijde van het beeld. Ik zag dat om 14.30.26 uur twee personenauto’s vanuit de richting van de [a-straat] (links) door het beeld kwamen gereden in de richting van de [c-straat] te [plaats] . Ik zag dat achter een personenauto een andere personenauto reed. Ik herkende de vorm van deze auto als een Opel Omega. Door middel van de camerabeelden frame voor frame te bekijken zag ik dat aan de achterzijde een Nederlandse kentekenplaat zat met de combinatie [kenteken] . Ik zocht middels BVI-B op het kenteken [kenteken] . Deze stond op naam van [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1946. Mij is ambtshalve bekend dat dit de vader betreft van verdachte [verdachte] . Bij controle middels bevraging van de Gemeentelijke Basisadministratie zag ik dat dit inderdaad de vader van verdachte [verdachte] betrof. Uit het onderzoek is reeds gebleken dat [verdachte] tevens ervan wordt verdacht personenauto’s op naam van zijn vader te zetten om er zelf gebruik van te blijven maken. Hiervan werd reeds aangifte gedaan tegen [verdachte] . In deze aangifte werd tevens een personenauto genoemd, voorzien van het kenteken [kenteken] .
8.
Een geschrift, te weten een kopie van een brief van het RDW, d.d. 4 juli 2018, p. 143, voor zover inhoudende:
Geadresseerde: [benadeelde 1] , [d-straat 1] , [plaats]
Kenmerk: [kenteken]
Onderwerp: kentekenbewijs en tweede gedeelte tenaamstellingscode
9.
Een proces-verbaal van bevindingen tapgesprek #649, d.d. 8 januari 2019, p. 147, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 7 januari 2018 luisterde ik naar een gedeelte van het tapgesprek, sessienummer 649 uit van getapte lijn Imei-nummer [001] van 31 juli 2018. Vanaf het Imei-nummer [001] werd middels het telefoonnummer [telefoonnummer 2] gebeld met telefoonnummer [telefoonnummer 3] . De gebelde vrouw stelt zich voor als een medewerker van FBTO. De bellende man stelt zich voor als [benadeelde 1] en zegt geboren te zijn op [geboortedatum] 1947. Hij belt over een Opel Omega met kenteken [kenteken] . Het gesprek gaat over het verzekeren van deze auto. Ik herken de stem van de bellende man als de stem van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977.
10.
Een proces-verbaal bevindingen telecomgegevens, d.d. 30 juli 2018, p. 101 t/m 115, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Naar aanleiding van een brandstichting in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , gepleegd op 19 juli 2018, werd door de districtsrecherche van het district Parkstad een onderzoek ingesteld.
Onderzoeksgegevens
Uit voornoemd onderzoek bleek dat [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, als verdachte kon worden aangemerkt. Verder is gebleken dat genoemde [verdachte] gebruik maakte van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] .
Onderzoeksvraag
Door genoemd onderzoeksteam werd het verzoek gedaan om de door de providers verstrekte telecomgegevens inzichtelijk te maken.
Gebruik telefoonnummer [telefoonnummer 1] en mobiel telefoontoestel
Van genoemd telefoonnummer werden bij de provider KPN de historische verkeersgegevens gevorderd over de periode 20 april 2018 tot en met 22 juli 2018. Uit de verstrekte gegevens bleek dat in de opgevraagde periode genoemd telefoonnummer in gebruik was in de periode 7 juli 2018 tot en met 22 juli 2018. In laatstgenoemde periode was dit telefoonnummer actief in twee verschillende telefoontoestellen. Deze toestellen waren voorzien van Imei-nummers:
- [002] (in de periode 7 juli tot en met 14 juli 2018)
- [001] (in de periode 17 juli 2018 tot en met 22 juli 2018)
Mobiele telefoon Imei-nummer [001]
Op 19 juli 2018 tussen 07.02.51 en 20.24.00 was het telefoonnummer [telefoonnummer 1] actief in de mobiele telefoon voorzien van het Imei-nummer [001] . In de navolgende tabel is het geregistreerde telecomverkeer van genoemde mobiele telefoon weergegeven. De cell-ID’s geven diverse locaties aan.
Uit de telecomdata bleek dat genoemde mobiele telefoon zich op 19 juli 2018 om 14.32.55 uur bevond in het gebied van de Cell-ID 24476. Het geografisch gebied van deze Cell-ID is weergegeven op de geografische afbeelding, waarbij de locatie van de plaats delict eveneens is aangegeven (opmerking hof: op de afbeelding is de locatie [a-straat 1] , [plaats] weergegeven, welke locatie binnen het gebied van de Cell-ID 24476 valt).
11.
Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 26 augustus 2019, voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
Ik had dat toestel eindigend op 791 die dag bij mij (het hof begrijpt: op 19 juli 2018 het toestel met telefoonnummer [telefoonnummer 1] ).
12.
Een verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 17 maart 2021, voor zover inhoudende:
Op 19 juli 2018 ben ik met een zwarte Opel Omega met het kenteken [kenteken] naar [plaats] gereden. Ik ben in de buurt van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] geweest.”
Dienst
Starttijd
Duur
Telefoonnr.
Cell-ID
Straat
Plaats
Gesprek
14.16.14
18
[telefoonnummer 1]
21177
[e-straat]
[plaats]
Gesprek
14.32.55
2
[telefoonnummer 1]
24476
[f-straat]
[plaats]
Gesprek
14.36.55
2
[telefoonnummer 1]
40349
[g-straat]
[plaats]
3.3.
Het bestreden arrest houdt voorts de volgende bewijsoverweging in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-248263-18. Hiertoe heeft de raadsman - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - in de kern aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd, nu deze verklaringen ten aanzien van verschillende aspecten aantoonbaar onjuist zijn en derhalve tegenstrijdig zijn met de in het dossier voorhanden zijnde bevindingen. In het bijzonder heeft de getuige aantoonbaar onjuiste verklaringen afgelegd omtrent de auto waarin zij de verdachte heeft zien wegrijden na de brandstichting, te weten in de grijze Opel Omega van haar moeder, en het tijdstip waarop ze de verdachte weg zou hebben zien rijden. Tevens passen de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] niet in de objectieve feiten en omstandigheden ten aanzien van de wijze waarop de verdachte de woning zou hebben betreden en hoe de brand is ontstaan, aldus de verdediging.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte een alibi heeft ten aanzien van het tijdstip van het tenlastegelegde. De verklaring van de verdachte dat hij eerst in Heerlen is geweest en vervolgens naar [plaats] is gereden en bij de Plus is geweest ten tijde van het tenlastegelegde, welke locatie in de nabijheid van het adres [a-straat 1] te [plaats] is gelegen, vindt ondersteuning in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring door de getuige [betrokkene 3] en de zendmastgegevens, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op basis van de bovenstaande gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Brand
Op 19 juli 2018 omstreeks 14.32 uur is een 112-melding binnengekomen van een binnenbrand op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Ter plaatse zijn buiten de woning [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangetroffen, terwijl er zwarte rookwolken uit ruimten van de woning op de begane grond kwamen. Uit het proces-verbaal sporenonderzoek is gebleken dat de brand heeft plaatsgevonden in de slaapkamer direct links achter de voordeur, waarbij een positieve indicatie voor de aanwezigheid van een vluchtige stof in het hoeslaken van het matras is verkregen. Concluderend is in dit rapport opgenomen dat gelet op de afwezigheid van een elektrische of technische oorzaak én het aantreffen van een indicatie voor een vluchtige ontbrandbare stof kan worden gesteld dat er in deze sprake is van brandstichting met het gebruik van een vluchtige ontbrandbare stof ter bevordering van de brand. Uit het nadien opgestelde NFI-rapport is gebleken dat in het veiliggestelde hoeslaken vluchtige stoffen aangetoond zijn die afkomstig zijn van motorbenzine.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de verdachte betrokken is bij de brandstichting in de woning op het adres [a-straat 1] te [plaats] .
Aanwezigheid verdachte
De getuige [betrokkene 1] heeft tijdens de 112-melding verklaard dat haar ex-stiefvader, de verdachte, in de woning is geweest en brand heeft gesticht in de woning. Ter plaatse en in een latere verklaring heeft zij tevens verklaard dat de verdachte iets in de slaapkamer van haar broertje heeft gegooid en er vervolgens brand is ontstaan, waarop zij en haar broertje de woning uit zijn gevlucht. Uit veiliggestelde camerabeelden van het adres [b-straat 1] te [plaats] , welke locatie circa 230 meter van het adres [a-straat 1] te [plaats] is gelegen, blijkt dat de personenauto met het kenteken [kenteken] , welke personenauto aan de verdachte kan worden gelinkt, en waarvan de verdachte ook heeft verklaard dat hij hierin reed op 19 juli 2018, om 14.30.26 uur vanuit de richting van de [a-straat] kwam gereden in de richting van de [c-straat] te [plaats] . Uit de telecomdata is gebleken dat de telefoon van de verdachte zich op 19 juli 2018 om 14.32.55 uur bevond in het gebied van de Cell-ID 24476, welk geografisch gebied mede de locatie [a-straat 1] te [plaats] bevat.
Betrouwbaarheid verklaringen getuige [betrokkene 1]
Het hof stelt voorop dat bij het beoordelen van de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring onder meer kan worden gelet op consistentie, plausibiliteit, accuratesse en volledigheid. Het feit dat een verklaring op een enkel of enkele punten tegenstrijdigheden of ongerijmdheden bevat, maakt een verklaring op zichzelf nog niet onmiddellijk onbetrouwbaar. Dergelijke tegenstrijdigheden of ongerijmdheden kunnen bijvoorbeeld ook te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen, teweeggebracht onder invloed van emoties veroorzaakt door het delict, of door tijdsverloop. Het hof acht, gelet op de omstandigheden van het tenlastegelegde, niet onvoorstelbaar dat de getuige ten tijde van het incident aan een zodanige hoeveelheid stress heeft blootgestaan dat zij zich bepaalde details in het geheel niet meer, niet meer juist of niet meer volledig kan herinneren en (voor een deel) is gaan invullen gedurende de verschillende afgelegde verklaringen. Het hof overweegt dat de verklaringen van de getuige weliswaar op verschillende punten inconsistenties bevatten en aantoonbaar onjuiste aspecten bevatten, maar dat deze inconsistenties en onjuiste aspecten niet zodanig van aard zijn dat de verklaringen van de getuige in hun totaliteit reeds daarom onbetrouwbaar en onbruikbaar voor het bewijs moeten worden geacht.
Het hof stelt vast dat de getuige al tijdens de 112-melding, en derhalve direct nadat de brand in de woning is uitgebroken, heeft verklaard dat de verdachte in de woning is geweest en de brand in de woning heeft gesticht. De getuige is niet meer op die bij die gelegenheid afgelegde verklaring teruggekomen en zij heeft bij haar bij die gelegenheid gegeven lezing van de gebeurtenissen gepersisteerd. Op het moment dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] na de 112-melding ter plaatse kwamen bij het adres de [a-straat 1] te [plaats] , en derhalve ook zeer snel nadat de brand is uitgebroken, heeft de getuige verklaard dat de verdachte iets in de slaapkamer van haar broertje heeft gegooid en er vervolgens brand is ontstaan. Ook op deze verklaring is de getuige nadien niet teruggekomen. Het hof acht dit gedeelte van de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] hieromtrent dan ook betrouwbaar, nu deze direct na het incident zijn afgelegd en nadien nogmaals zijn bevestigd.
De omstandigheid dat de getuige vervolgens heeft verklaard dat ze de verdachte heeft zien wegrijden in een grijze Opel Omega nadat zij de 112-melding heeft gedaan, wat op basis van de voorhanden zijnde bevindingen in het dossier feitelijk onmogelijk is, doet aan het voorgaande niet af. Zoals hiervoor weergegeven acht het hof het niet onvoorstelbaar dat de getuige ten tijde van het incident aan een zodanige hoeveelheid stress heeft blootgestaan dat zij zich bepaalde details niet juist heeft herinnerd en voor een deel is gaan invullen of zich mogelijk heeft vergist.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de verdediging benoemde tegenstrijdigheden, inconsistenties en aantoonbaar onjuiste aspecten in de verklaringen niet met zich brengen dat de verklaringen van de getuige onbetrouwbaar moeten worden geacht. Het hof betrekt hierbij dat het door de getuige aanwijzen van de verdachte als de dader voldoende steun vindt in overige voorhanden zijnde bewijsmiddelen, zoals vermeld in de hierboven weergegeven bewijsmiddelen.
Uit het onderzoek is niet komen vast te staan hoe de brandstichting precies is geschied, zodat het hof dit in het midden moet laten. Uit het onderzoek ter terechtzitting is in ieder geval geen andere verklaring voor de aanwezigheid van brandversnellende middelen in de woning naar voren gekomen dan dat die daar zijn gebracht door menselijk handelen. Deze omstandigheid en de omstandigheid dat niet is gebleken hoe de verdachte de woning binnen is gekomen, doen evenmin af aan het oordeel van het hof dat de verklaringen van de getuige omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting onbetrouwbaar moeten worden geacht en deze omstandigheden staan derhalve niet in de weg aan een bewezenverklaring.
Betrokkenheid verdachte
Op grond van de hiervoor weergegeven gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de brandstichting in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] en derhalve acht het hof het onder 1 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 03-248263-18 bewezen.
Voor wat betreft het standpunt van de verdediging dat de verdachte een alibi heeft ten aanzien van het tijdstip van het tenlastegelegde overweegt het hof als volgt.
Aan de door de getuige [betrokkene 3] ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring wordt geen waarde gehecht. Immers het door de verdediging geschetste alternatieve scenario is pas na kennisneming van het dossier, kort voor de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg, en dus in een zeer laat stadium naar voren gebracht. Daarnaast is de door [betrokkene 3] afgelegde verklaring niet voldoende concreet. Weliswaar heeft de getuige verklaard dat hij met de verdachte handelde in spullen en ook wel eens Nike trainingspakken van hem heeft gekocht en met hem afsprak bij de Plus in Bleijerheijde. Een actieve herinnering aan een ontmoeting met de verdachte op 19 juli 2018 heeft de getuige echter niet. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij nooit met de getuige over het tenlastegelegde heeft gesproken, terwijl de getuige heeft verklaard dat hij de verdachte destijds is tegengekomen in de PI en ze gesproken hebben over de reden waarom de verdachte gedetineerd zat. Gelet op al het voorgaande wordt het door de verdediging geschetste alternatieve scenario als onaannemelijk ter zijde geschoven.
Het hof verwerpt mitsdien de door de verdediging gevoerde verweren in al hun onderdelen. Al hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.”

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt in de zaak met parketnummer 03-248263-18 onder 1 dat de afwijzing door het hof van het ter terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2021 herhaalde voorwaardelijke verzoek tot een nadere NFI rapportage ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Bij de gedingstukken bevindt zich een e-mailbericht van de raadsman van de verdachte gedateerd 4 februari 2020 met bijgevoegd de appelmemorie en onderzoekswensen (gedateerd 30 september 2019). Laatstgenoemd stuk houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Daarnaast wenst de verdediging nog een nadere rapportage van het NFI betreffende de vraag of de bevindingen zoals gedaan tijdens het onderzoek op de plaats delict waarschijnlijker zijn onder de hypothese dat er sprake is geweest van een Molotov cocktail, dan wel een soortgelijk object of dat geen sprake is geweest van een Molotov cocktail of een soortgelijk object, waardoor er brand is ontstaan. Een precieze hypothese zal de verdediging nog nader uitwerken en tijdig aan uw Hof toezenden.”
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2020 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat het hof hedenochtend een e-mailbericht van de raadsman heeft ontvangen, waarin hij een nadere onderbouwing heeft gegeven voor de wens om het NFI te laten rapporteren, waarin de bevindingen worden getoetst onder de hypothese dat de brand is ontstaan door de handelwijze zoals [betrokkene 1] deze aan verdachte toedicht versus de hypothese dat de brand is ontstaan door een andere handelwijze dan [betrokkene 1] aan verdachte toedicht.
De raadsman deelt mede:
U, voorzitter, vraagt mij of ik een toelichting wil geven op de onderzoekswensen van de verdediging. Om redenen van efficiëntie lijkt het mij beter als de advocaat-generaal eerst reageert op de onderbouwing die ik vanochtend nog heb toegezonden. Daarna zal ik reageren op het standpunt van het openbaar ministerie als geheel.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik kan me vinden in die volgorde. Mijn ambtgenoot heeft in een brief van 17 maart 2020 gereageerd op de onderzoekswensen van de verdediging. Het openbaar ministerie stelde zich op het standpunt dat het verzoek om het NFI te laten rapporteren onvoldoende gemotiveerd was. De raadsman heeft vanochtend een nadere onderbouwing van dat verzoek toegezonden. Deze onderbouwing is gelijk aan de toelichting die voorafgaand aan de terechtzitting van 27 maart 2020 is toegezonden. Ik lees uit het standpunt dat het openbaar ministerie eerder heeft ingenomen de volgende passage voor:
"De verdediging stelt zich op het standpunt dat de brand niet kan zijn ontstaan door de handelswijze zoals door [betrokkene 1] verklaard, nl. dat er iets is gegooid door verdachte.
Het NFI stelt vast dat sprake is van brandstichting met het gebruik van een vluchtige ontbrandbare stof ter bevordering van de brand. In het monster van het hoeslaken zijn door het NFI vluchtige stoffen aangetroffen die afkomstig zijn van motorbenzine. Daarmee staat in de visie van het OM vast dat de brand is ontstaan doordat motorbenzine is ontvlamd, hetgeen de verdediging ook niet betwist. De verdediging ontkent alleen dat verdachte hiervoor verantwoordelijk is. In de visie van het OM is het Hof op basis van de thans voorhanden zijnde stukken voldoende voorgelicht om de ontkennende verklaring van verdachte en de verklaring van [betrokkene 1] te waarderen. Mede bezien het gegeven dat verdachte überhaupt ontkent in de woning aanwezig te zijn geweest ziet het OM de noodzaak van dit onderzoek niet. Standpunt OM blijft afwijzen."
De verdachte verklaart desgevraagd:
Ik ontken met klem dat ik de brand heb gesticht. Ik ben die dag in de middag ook niet op de bewuste plek geweest. Ik heb hier absoluut niets mee te maken.
De raadsman deelt mede:
Ik zal nu een nadere toelichting geven op de onderzoekswensen die ik eerder heb ingediend. De raadsman voert vervolgens het woord overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitaantekeningen, welke aan dit proces-verbaal zijn gehecht en als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
In aanvulling op de op schrift gestelde toelichting brengt de raadsman het volgende naar voren:
(…)
Ik heb in eerste aanleg uitgebreid toegelicht waarom de verdediging nader onderzoek door het NFI wenst. Met uw toestemming ga ik die toelichting niet voorlezen. Ik vraag u deze als voorgedragen te beschouwen.
De voorzitter deelt mede dat het hof daarmee instemt.
De raadsman vervolgt zijn toelichting:
Er is motorbenzine gevonden in het hoeslaken op het bed. Dat betwist ik niet, maar nergens wordt gerelateerd of het zat in een fles of flacon. Het is een vluchtige stof. Er is geen enkel spoor beschreven in het proces-verbaal; geen enkel spoor waar de benzine in heeft gezeten. [betrokkene 1] beschrijft zo’n voorwerp, bijvoorbeeld een jerrycan, ook niet. Zij heeft het slechts over een gooiende beweging, waarna er brand in de kamer ontstond. Als het gaat om een voorwerp dat is gegooid, anders dan een Molotovcocktail, zou het een aansteker of lucifer kunnen zijn. Er moet een brandend voorwerp op het bed zijn gegooid. De vraag is hoe de brand precies is ontstaan. Is er een brandend voorwerp naar binnen gegooid of is de brand aangestoken? De rechtbank heeft de verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs gebruikt, maar er is verder geen bewijs dat er iets naar binnen is gegooid. We kunnen de plaats delict niet meer bekijken. Alle sporen zijn al lang opgeruimd. Om die reden heb ik verzocht het NFI te laten rapporteren, zoals ik in mijn bericht voorafgaand aan de zittingen van 27 maart 2020 en vandaag heb toegelicht. Met uw toestemming ga ik die toelichting niet herhalen. Ik begrijp dat het verzoek, waarbij een waarschijnlijkheidshypothese zou worden getoetst, vreemd kan aandoen. Ik wil er echter op wijzen dat dit onderzoek noodzakelijk is. Het technisch onderzoek bevat niets wat past bij verklaring van [betrokkene 1] . Er wordt niet gerelateerd wat er wordt gegooid. Ik verzoek u enerzijds de hypotheses die ik in mijn schriftelijke toelichting heb geformuleerd voor te leggen aan het NFI. Anderzijds vraag ik u de zaak in handen te stellen van de raadsheer-commissaris, om de onderzoeksvragen nader af te stemmen.
(…)
Ik zal mij beperken tot de essentie, omdat ik zojuist al uitgebreid aan het woord ben geweest. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van [betrokkene 1] niet betrouwbaar is en dus niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Het gevraagde NFI rapport zou duidelijkheid kunnen geven over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de verklaring van [betrokkene 1] past bij de bevindingen die zijn opgenomen in het proces-verbaal. Voor het overige persisteer ik.
(…)”
4.4.
De ter terechtzitting van 24 juni 2020 overgelegde pleitaantekeningen houden, voor zover van belang, het volgende in [1] :
“Bij appelschriftuur heeft de verdediging verzocht om een nadere rapportage door het NFI op te laten maken, waarin de bevindingen worden getoetst onder de hypothese dat deze zijn veroorzaakt door ontbranding van een Molotovcocktail, versus de hypothese dat dit niet zo is.
In haar schriftelijke reactie heeft het OM zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek dient te worden afgewezen, omdat de noodzaak onvoldoende is gemotiveerd. Het OM wijst erop dat de conclusie van het sporenonderzoek is dat er sprake is van een brandstichting door middel van een vluchtige ontbrandbare stof. Deze argumentatie gaat echter voorbij aan het verweer dat de verdediging in dit verband in eerste aanleg heeft gevoerd, hetgeen de grondslag vormt voor onderhavig verzoek. De verdediging betwist namelijk niet dat de brand is ontstaan doordat motorbenzine is ontvlamd. Wat de verdediging wel betwist is dat cliënt dit heeft gedaan. Ter staving van die betwisting stelt de verdediging zich op het standpunt dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) over de handelingen die cliënt zou hebben verricht, een dergelijke brand niet kán hebben veroorzaakt. De essentie van haar verklaring is immers dat cliënt iets in de kamer gooide, waarna de brand ontstond. Wat cliënt dan in zijn handen zou hebben gehad, verklaart zij niet.
Wanneer zou worden uitgegaan van de verklaring van [betrokkene 1] , hetgeen de kern vormt van de hypothese die het OM in haar tenlastelegging heeft vervat, dan houdt dat gooien van iets onlosmakelijk verband met de ontbranding van de motorbenzine. Uitgaande van die hypothese, zijn er in de visie van de verdediging twee mogelijke opties. Ofwel, cliënt gooit een brandend voorwerp waarin zich de motorbenzine bevindt, (zoals bijvoorbeeld een Molotovcocktail). Ofwel, cliënt gooit een brandend object op het bed waarop zich inmiddels de motorbenzine bevindt.
In het licht van die hypothesen is het van belang om de uiterlijke verschijningsvorm van de plaats delict kritisch te bekijken. De vraag is dan hoe die uiterlijke verschijningsvorm zich verhoudt tot de twee mogelijkheden die voortkomen uit de verklaring van [betrokkene 1] . Er lijkt niets van een flacon te zijn aangetroffen, die als Molotovcocktail heeft gefungeerd, of glasscherven van een glazen Molotovcocktail. Evenmin lijkt er een spoor te zijn gevonden van een brandend voorwerp, zoals bijvoorbeeld een Zippo, die op het bed is gegooid waarop zich die motorbenzine dan reeds bevond.
Nog los van hoe eerst die motorbenzine op het bed is terecht gekomen.
Nu is de verdediging hierin niet voldoende deskundig, waardoor zij een branddeskundige van het NFI de bevindingen op de plaats delict wil laten toetsen onder twee elkaar uitsluitende hypothesen. De verdediging had in haar appelschriftuur reeds te kennen gegeven precieze hypothesen nader uit te werken. Gelet op het feit dat cliënt ontkent en de veroordeling de hypothese volgt zoals deze door [betrokkene 1] is geschetst, is het verzoek van de verdediging dat de bevindingen op de plaats delict worden getoetst onder de navolgende hypothesen:
Hp: De brand is ontstaan door de handelswijze zoals [betrokkene 1] deze aan cliënt toedicht;
Hd: De brand is ontstaan door een andere handelswijze dan [betrokkene 1] aan cliënt toedicht.
De verdediging acht het voornoemde onderzoek noodzakelijk, omdat het dossier thans een wetenschappelijk verband tussen technische bevindingen en de verklaringen van [betrokkene 1] ontbeert, terwijl dat verband de kern vormt van het verweten feit. Dat verband wordt nu juist door de verdediging betwist. Met die betwisting, wordt aldus ook de bewijskracht van de technische bevindingen betwist. Het is in het licht van het beginsel van equality of arms ex art. 6 lid 1 EVRM noodzakelijk dat de verdediging de mogelijkheid krijgt om de betwisting van die bewijskracht nader te kunnen onderzoeken. Zulks vloeit bijvoorbeeld ook voort uit het arrest van het EHRM in de zaak Ivanovski. t. Macedonië . In die zaak werd de verdediging van Ivanovski belet onderzoek te doen in verband met de resultaten van het forensisch technisch onderzoek. Het EHRM oordeelde dat Ivanovski weliswaar de kans had gekregen om zijn bezwaren te uiten tegen het deskundigenbewijs, maar dat geen mogelijkheid bestond een actieve verdediging te voeren door de deskundige te bevragen of een contraexpertise te kunnen verrichten. Art. 6 EVRM was volgens het EHRM geschonden, door te handelen in strijd met het beginsel van equality of arms.
De methodiek van onderzoek, betreft een Bayesiaans netwerk, zoals het NFI telkens gebruikt wanneer onderzoeksbevindingen dienen te worden getoetst onder bepaalde hypothesen. De ervaring heeft geleerd dat bij het creëren van een dergelijk Bayesiaans netwerk, aannames dienen te worden gemaakt. Die aannames spelen een grote rol in de uiteindelijke conclusie die wordt getrokken. De ervaring leert ook dat de verdediging zich niet altijd kan vinden in de aannames die worden gehanteerd, dan wel van mening is dat bepaalde aannames ontbreken. Aldus wenst de verdediging op de hoogte te worden gebracht van de aannames die de deskundige in verband met zijn onderzoek wil maken, alvorens hij dit onderzoek verricht, zodat de verdediging daarop direct controle kan uitvoeren en suggesties over kan doen.”
4.5.
Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek ter terechtzitting van 24 juni 2020 afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede.
(…)
De voorzitter deelt als beslissingen van het hof het volgende mede:
(…)
3. Het verzoek om het NFI een onderzoek te letten instellen en daarover te rapporteren, waarbij de bevindingen van de politie worden getoetst onder de hypothese dat de brand is ontstaan door de handelwijze zoals [betrokkene 1] deze aan verdachte toedicht versus de hypothese dat de brand is ontstaan door een andere handelwijze dan [betrokkene 1] aan verdachte toedicht. Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot het doen opmaken van het door de verdediging verzochte rapport op de door de verdediging aangevoerd gronden niet gebleken. Het hof dient de verklaring van [betrokkene 1] te wegen in het licht van de andere voorhanden zijnde stukken. Het hof acht zich voldoende voorgelicht.”
4.6.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2021 bij pleidooi wederom een voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek door het NFI gedaan, welk verzoek gelijkluidend is aan het eerdere voorwaardelijke verzoek. Voor de toelichting op dit herhaalde verzoek, verwijs ik daarom naar hetgeen onder 4.4 is weergegeven. Het hof heeft dit verzoek ook afgewezen en heeft daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek ingediend tot het laten opstellen van een NFl-rapportage, waarin de bevindingen op de plaats delict worden getoetst onder de hypothese dat de brand is ontstaan door de handelswijze zoals [betrokkene 1] deze aan de verdachte toedicht versus de hypothese dat de brand is ontstaan door een andere handelswijze dan [betrokkene 1] aan de verdachte toedicht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op welke wijze de brand precies is gesticht, is gelet op de hiervoor weergegeven bewijsconstructie en de omstandigheid dat het hof de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] betrouwbaar acht, niet relevant en derhalve is er geen noodzaak om een NFI-rapportage hieromtrent te laten opstellen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.”
4.7.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof zich bij de afwijzing van het ter terechtzitting van 24 juni 2020 gedane voorwaardelijke verzoek heeft bediend van een aan zekerheid grenzende stelligheid door te overwegen dat het hof zich voldoende voorgelicht achtte en om die reden nader onderzoek niet noodzakelijk is, terwijl het hof deze beslistheid bij de afwijzing van het ter terechtzitting van 17 maart 2021 herhaalde voorwaardelijke verzoek heeft verbogen in een ongewisse onzekerheid door in het bestreden arrest te overwegen dat uit onderzoek niet is komen vast te staan hoe de brandstichting is geschied. Volgens de steller van het middel zijn deze twee innerlijk tegenstrijdige conclusies niet met elkaar te verenigen, mede gelet op de inhoud van bewijsmiddel 6 (de verklaring van getuige [betrokkene 1] ).
4.8.
De door de steller van het middel gestelde innerlijke tegenstrijdigheid vermag ik niet te zien. Het verschil in afwijzing door het hof is immers goed verklaarbaar door het moment waarop de verzoeken door het hof zijn beoordeeld. Aan de verzoeken ligt ten grondslag dat het niet de verdachte kan zijn geweest die de brand heeft gesticht, zoals door getuige [betrokkene 1] is verklaard. Het technisch onderzoek (ik begrijp: bewijsmiddel 2) zou niets bevatten wat past bij haar verklaring dat de verdachte door middel van een zwaaiende beweging met zijn arm iets gooide in de kamer van haar broertje. Bovendien wordt door de verdachte ontkend dat hij in de woning is geweest. Het gevraagde NFI rapport zou volgens de verdediging duidelijkheid kunnen geven over de vraag hoe waarschijnlijk het is dat de verklaring van [betrokkene 1] past bij de bevindingen die zijn opgenomen in genoemd proces-verbaal, en daarmee voor de vraag of de verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebruikt. Het kennelijke oordeel van het hof (in verband met de eerste afwijzing van het verzoek) dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] , voor zover deze betrekking hebben op de betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting, voldoende kunnen worden getoetst aan de hand van de voorhanden zijnde stukken in het dossier komt mij niet onbegrijpelijk voor. Immers, buiten de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen bevat het dossier - zoals ook blijkt uit de bewijsconstructie - voldoende aanknopingspunten om de verdachte op de betreffende datum te kunnen koppelen aan de plaats delict (zie ook hierna bij de bespreking van het tweede middel). Bij de tweede afwijzing van het verzoek heeft het hof in aanmerking genomen dat de verklaring van [betrokkene 1] wat betreft de betrokkenheid van de verdachte betrouwbaar is en dat het daderschap van de verdachte voldoende steun vindt in de overige gebezigde bewijsmiddelen. Dat het hof daaraan de conclusie verbindt dat de wijze waarop de brand is gesticht niet relevant is en er daarom geen noodzaak bestaat hierover een NFI-rapportage op te laten stellen, is niet onbegrijpelijk.
4.9.
Het eerste middel faalt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat het daderschap van de verdachte in de zaak met parketnummer 03-248263-18 onder 1 niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de bewijsvoering in het midden laat hoe de brandstichting is ontstaan en daarmee ook de vraag of deze brandstichting door (opzettelijk) toedoen van de verdachte is ontstaan. Uit de door het hof gebezigde getuigenverklaring van getuige [betrokkene 1] zou nadrukkelijk niet blijken dat de brand is ontstaan door de zwaaiende beweging die de verdachte in de richting van de slaapkamer van haar broertje zou hebben gemaakt. Niet blijkt dat de verdachte iets heeft gegooid waardoor de brand is ontstaan. Voorts blijkt niet wat er tussen het moment dat zij naar haar broertje is toegerend en het moment van het zien van zwarte rook uit de gang in de woonkamer is gebeurd, terwijl uit haar verklaring evenmin blijkt dat de rookontwikkeling zich heeft voltrokken vanuit de slaapkamer van haar broertje. Uit de bewijsvoering zou derhalve niet kunnen volgen dat de verdachte de brand heeft gesticht, laat staan dat hij dit opzettelijk heeft gedaan.
5.3.
Het hof heeft vastgesteld dat op 19 juli 2018 omstreeks 14.32 uur een 112-melding is binnengekomen van een binnenbrand op het adres [a-straat 1] te [plaats] . Uit ruimten op de begane grond kwamen zwarte rookwolken. Uit verricht sporenonderzoek bleek dat de brand heeft plaatsgevonden in de slaapkamer direct links achter de voordeur, waarbij een positieve indicatie voor de aanwezigheid van een vluchtige stof in het hoeslaken van het matras is verkregen. Het rapport van het sporenonderzoek houdt in dat een elektrische of technische brandoorzaak afwezig is. Gelet op voornoemde positieve indicatie voor een vluchtige ontbrandbare stof wordt in het rapport gesteld dat sprake is van brandstichting met het gebruik van een vluchtige ontbrandbare stof ter bevordering van de brand. Uit een nadien opgesteld NFI-rapport blijkt dat de in het veiliggestelde hoeslaken aangetoonde stoffen afkomstig zijn van motorbenzine.
5.4.
Wat betreft de betrokkenheid van de verdachte heeft het hof vastgesteld dat:
(i) de 112-melding door getuige [betrokkene 1] , de dochter van de bewoonster van de woning en tevens inwonend bij haar moeder, op 19 juli 2018 om 14.32.24 uur is gedaan en zij heeft verklaard dat haar ex-stiefvader (verdachte) in de woning is geweest en de brand heeft gesticht;
(ii) getuige [betrokkene 1] kort na genoemde melding heeft verklaard dat de verdachte iets in de slaapkamer van haar broertje heeft gegooid en dat er vervolgens brand is ontstaan;
(iii) een personenauto van het merk Opel Omega met het kenteken [kenteken] , die blijkens eerder onderzoek aan de verdachte kan worden gelinkt, om 14.30.26 uur - derhalve kort voor de 112-melding - vanuit de richting van de plaats-delict kwam gereden;
(iv) de verdachte heeft verklaard dat hij op 19 juli 2018 met een zwarte Opel Omega met het kenteken [kenteken] naar [plaats] is gereden en hij in de buurt van de woning aan de [a-straat 1] is geweest;
(v) de telefoon van de verdachte zich op 19 juli 2018 om 14.32.55 uur bevond in het gebied van de Cell-ID 24476, welk geografisch gebied mede de locatie [a-straat 1] te [plaats] bevat.
5.5.
Het hof heeft de onder (i) en (ii) genoemde verklaringen van de getuige [betrokkene 1] wat betreft de betrokkenheid van de verdachte betrouwbaar geacht, omdat de onder (i) genoemde verklaring direct na het incident is afgelegd en nadien nogmaals door haar is bevestigd. Volgens het hof doet de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat zij de verdachte nadat zij de 112-melding heeft gedaan (t.w. om 14.32.24 uur) weg heeft zien rijden in de grijze Opel Omega (van haar moeder), welke verklaring op basis van de bevindingen in het dossier feitelijk onmogelijk is (zie 5.4 onder (iii) en (iv)), niet af aan de betrouwbaarheid van haar verklaring voor zover deze ziet op de betrokkenheid van de verdachte. Daarbij weegt het hof mee dat het niet onvoorstelbaar is dat getuige [betrokkene 1] ten tijde van het incident aan een zodanige hoeveelheid stress heeft blootgestaan dat zij zich bepaalde details niet juist heeft herinnerd en voor een deel is gaan invullen of zich mogelijk heeft vergist. Of laatstgenoemd oordeel begrijpelijk is komt aan de orde bij het derde middel.
5.6.
Volgens het hof vindt de verklaring van de getuige [betrokkene 1] over het daderschap van de verdachte voldoende steun in eerdergenoemde onder (iii) t/m (v) vastgestelde omstandigheden. De omstandigheid dat in het midden blijft op welke wijze de brandstichting precies is geschied en de omstandigheid dat niet is gebleken hoe de verdachte de woning is binnengekomen, doen volgens het hof evenmin (als de verklaring over de Opel Omega) af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [betrokkene 1] over het daderschap van de verdachte. Het hof komt op basis van het voorgaande, in samenhang bezien met de omstandigheid dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen andere verklaring voor de aanwezigheid van brand versnellende middelen in de woning naar voren is gekomen dan dat die daar door menselijk handelen zijn gebracht, tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich aan de brandstichting heeft schuldig gemaakt. Ook wordt het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario door het hof als onaannemelijk terzijde gesteld. Tegen laatstgenoemd oordeel wordt in cassatie niet opgekomen.
5.7.
Uit het voorgaande blijkt dat de door de steller van het middel opgeworpen bezwaren met betrekking tot de bewijsconstructie door het hof zijn onderkend, maar doen die bezwaren volgens het hof niet af aan het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich aan de brandstichting heeft schuldig gemaakt. Dat oordeel is, gelet op het voor de betrokkenheid van de verdachte aanwezige steunbewijs, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het opzet van de verdachte heeft het hof voorts kunnen afleiden uit de verklaring van de hoofdbewoonster van de woning, inhoudende dat de verdachte haar vanaf 6 juni 2018 gedurende 6 weken - derhalve tot de dag van de brandstichting - telefonisch heeft bedreigd (bewijsmiddel 4). Het daderschap van de verdachte kan derhalve in voldoende mate uit de gebezigde bewijsvoering worden afgeleid.
5.8.
Het middel faalt.

6.Het derde middel

6.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof in de zaak met parketnummer 03-248263-18 onder 1 dat niet onvoorstelbaar wordt geacht dat de getuige ten tijde van het incident aan een zodanige hoeveelheid stress heeft blootgestaan dat zij zich bepaalde details niet juist heeft herinnerd en voor een deel is gaan invullen of zich mogelijk heeft vergist, niet zonder meer begrijpelijk is.
6.2.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat de gewraakte overweging een volstrekt uit de lucht gegrepen potentiële mogelijkheid betreft, terwijl een blik over de papieren muur leert dat getuige [betrokkene 1] meermalen consistent heeft verklaard over de grijze Opel Omega en heeft verklaard daar zeker van te zijn. Dit levert volgens de steller van het middel een contra-indicatie op voor vergissing door stress. In de redenering van het hof zou ook gezegd kunnen worden dat stress een reden is dat getuige [betrokkene 1] zich mogelijk heeft vergist ten aanzien van de persoon die zij heeft gezien in de woning en ten onrechte de verdachte heeft aangeduid als de persoon die binnen is geweest, zoals zij ook evident - als door het hof is vastgesteld - een grijze Opel Omega heeft gezien waarin de verdachte zou zijn weggereden, waarvan het hof heeft vastgesteld dat dit feitelijk onmogelijk is.
6.3.
Over dit middel kan ik kort zijn, omdat dit middel afstuit op de omstandigheid dat het hof heeft vastgesteld dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] voor zover deze ziet op de betrokkenheid van de verdachte voldoende steun vindt in het overige voorhanden zijnde bewijsmateriaal. Zoals bij de bespreking van het tweede middel al aan de orde kwam, is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
7. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep van 27 maart 2020 was reeds door de raadsman van de verdachte een met de in de pleitnotities van 24 juni 2020 weergegeven identieke schriftelijke toelichting op het verzoek gegeven.