Het middel
4. Het
middelbevat de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, terwijl het hof niet, althans onvoldoende, in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019 vermeldt dat de raadsman van de betrokkene aldaar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“1. Uit het dossier is genoegzaam gebleken, alsmede door rechtbank in eerste aanleg in de hoofdzaak onderkend, dat de in het geding zijnde contante gelden, ten bedrage van in totaal € 234.821,00, enkel en alleen door [medeverdachte] zijn gegenereerd en in de gezamenlijke huishouding zijn ingebracht.
2. Deze uitgaven, geconstateerd middels een eenvoudige kasopstelling, zijn volgens het vonnis van de rechtbank in de ontneming, zowel door [medeverdachte] als door [betrokkene] middels onbekend gebleven strafbare feiten gefinancierd.
3. Deze conclusie kan naar het oordeel van de verdediging niet volgen uit hetgeen uit het dossier is gebleken, immers, slechts [medeverdachte] bracht de contante gelden binnen de gezamenlijke huishouding.
4. De aannemelijkheid dat [betrokkene] eveneens heeft bijgedragen aan het financieren van de in het geding zijnde uitgaven, wordt immers door het vonnis in de hoofdzaak tegengesproken, nu haar voorwaardelijk opzet op de criminele herkomst van de gelden is verweten. Gelden die door [medeverdachte] werden gegenereerd.
5. Dat [betrokkene] niet op aannemelijke wijze het in het geschil zijnde verschil aan uitgaven concreet verklaarbaar en verifieerbaar heeft gemaakt, wordt haar ten onrechte aangerekend, nu het verschil volledig en alleen bij [medeverdachte] vandaan is gekomen.
6. [betrokkene] heeft [medeverdachte] genoemd als zijnde de bron van financiering van de in het geding zijnde uitgaven, alsmede de wijze waarop [medeverdachte] de contante gelden zou hebben verdiend.
7. Bovendien blijkt uit deze verklaring van de wijze waarop [medeverdachte] de contante gelden verdiende, dat [medeverdachte] de volledige zeggenschap heeft gehad over de contante gelden.
8. [betrokkene] heeft met betrekking tot de contante gelden geen feitelijke beschikkingsmacht gehad, zodat van een hoofdelijke aansprakelijkheid voor het gehele bedrag ter ontneming geen sprake kan zijn.
9. Immers, hoofdelijkheid impliceert dat er sprake is geweest van beschikkingsmacht over het gehele in het geding zijnde contante bedrag door [betrokkene], terwijl uit het dossier genoegzaam is gebleken dat zij slechts als doorgeefluik van de contante gelden heeft gefungeerd.
10. [medeverdachte] overhandigde aan [betrokkene] telkens contante deelbedragen, ter storting op een bankrekening. Zodra een auto of een huuraccomodatie moest worden (aan)betaald, gaf [medeverdachte] de opdracht en voerde [betrokkene] slechts uit. Zij heeft nimmer (een zekere mate van) beslissingsvrijheid gehad ten aanzien van de contante gelden.
11. Uit het dossier is ook niet gebleken dat zij voor haarzelf een vakantie regelde, zonder [medeverdachte], of voor haarzelf een tweedehands auto kocht of inruilde, zonder dat [medeverdachte] het geld daarvoor ter beschikking stelde.
12. Dat [betrokkene] accommodaties in Spanje via internet regelde, maakte haar nog niet beslissingsvrij over de in het geding zijnde gelden. Deze accommodaties werden in samenspraak met [medeverdachte] geregeld, doch zonder het fiat van [medeverdachte] zou er geen cent worden overgemaakt.
13. Dat [betrokkene] auto's op naam heeft gehad, maakt haar nog niet tot de feitelijke eigenaresse van de auto's, nu uit het dossier is gebleken dat [medeverdachte], zodra hij een gunstige inruil van de auto (op naam van [betrokkene]) voor ogen had, de auto werd ingeruild, met bijbetaling van contant geld door [medeverdachte].
CONCLUSIE
Naar het oordeel van de verdediging dient de hoofdelijke vordering tot ontneming te worden afgewezen, primair op grond van het feit dat [betrokkene] dient te worden vrijgesproken in de hoofdzaak, dan wel subsidiair, indien uw Hof toch zou hebben besloten tot een veroordeling in de hoofdzaak, dat van hoofdelijkheid geen sprake is geweest, nu zij geen feitelijke beschikkingsmacht over de in het geding zijnde gelden heeft gehad.”
6. Ingevolge art. 511e Sv is art. 359, tweede lid, Sv van overeenkomstige toepassing in een ontnemingszaak. In art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv is art. 511e Sv van overeenkomstige toepassing verklaard op de ontnemingsprocedure in hoger beroep. Dat betekent dat het hof ingeval het afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het bijzonder de redenen moet opgeven die daartoe hebben geleid.Daarvoor is vereist dat sprake is van een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht.De Hoge Raad stelt zich terughoudend op bij de beoordeling van het oordeel van het hof of het aangevoerde is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Toetssteen is of het aangevoerde bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.
7. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel ervan uitgaat dat ter terechtzitting in hoger beroep het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen dat de betrokkene over de door haar toenmalige partner en medeverdachte in de strafzaak [medeverdachte] verkregen geldbedragen niet de beschikking heeft gehad en dat de ontnemingsvordering om die reden moet worden afgewezen. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van die strekking.
8. Dit oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De raadsman van de betrokkene heeft immers betoogd dat aan de betrokkene geen hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 36e, zevende lid, Sr kan worden opgelegd. De rechtbank had aan de betrokkene en [medeverdachte] een dergelijke hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd. Het is in dit verband dat de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd dat de betrokkene niet de feitelijke beschikkingsmacht over het gehele wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gehad. Daarmee heeft hij impliciet een beroep gedaan op de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is bepaald dat een hoofdelijke betalingsverplichting alleen dan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel niet aantast, indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken.Aan het hiervoor onder 5 weergegeven betoog heeft de raadsman de conclusie verbonden dat voor een hoofdelijke betalingsverplichting geen grond bestaat. Van dit standpunt dat aan de betrokkene geen hoofdelijke betalingsverplichting dient te worden opgelegd, is het hof in de bestreden uitspraak niet afgeweken. Daarop strandt het middel.