ECLI:NL:PHR:2021:1223

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
20/02948
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine en andere strafbare feiten

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die door het gerechtshof Den Haag op 17 september 2020 is veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, het bezit van wapens en diefstal. De verdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van honderd uren. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, mr. M.J. Lamers, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. Het middel betreft de klacht dat de bewezenverklaring van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen en dat het hof het verweer van de verdachte onbegrijpelijk heeft verworpen.

De Hoge Raad behandelt de bewijsvoering van het hof, waarin is vastgesteld dat de verdachte op 28 november 2017 opzettelijk amfetamine aanwezig had in een woning waar hij feitelijk woonde. Het hof oordeelt dat het niet noodzakelijk is dat de amfetamine aan de verdachte toebehoort, maar dat het voldoende is dat de amfetamine zich in zijn machtssfeer bevond en dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan. De verdachte heeft verklaard dat hij in de woning verbleef en dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van amfetamine, wat door de politie is bevestigd door de vondst van een productiestraat voor de vervaardiging van amfetamine in de bijkeuken van de woning.

De Hoge Raad concludeert dat het hof zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd en dat de klachten van de verdachte niet slagen. De conclusie van de procureur-generaal is dat het cassatieberoep moet worden verworpen. De zaak illustreert de toepassing van de Opiumwet en de bewijsvoering bij het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02948
Zitting7 september 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1.
De verdachte is bij arrest van 17 september 2020 door het gerechtshof Den Haag voor 1. opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 onder C Opiumwet gegeven verbod, 2. handelen in strijd met art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie en 3. diefstal, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Verder heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1.
In het middel wordt geklaagd dat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine terwijl die bewezenverklaring niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat het hof het in dat verband gevoerde verweer onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, althans dat die bewezenverklaring en/of motivering onjuist, innerlijk tegenstijdig en/of onbegrijpelijk is.
2.2.
Ten laste van de verdachte is, voor zover van belang, bewezenverklaard dat:
“hij op 28 november 2017 te [plaats] , gemeente Krimpenerwaard, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I”
2.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik verwijs.
2.4.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“In de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] heeft de politie op 28 november 2017 kort gezegd een zogeheten productiestraat voor de vervaardiging van amfetamine aangetroffen. Volgens de ter zake forensisch deskundige van de politie is in meerdere goederen die onderdeel van die productiestraat vormden, amfetamine aangetroffen, onder andere in een jerrycan waarin twee liter vloeistof zat, naar later bleek houdende amfetamine en BMK.
De verdachte heeft bij de politie hierover verklaard dat hij weinig over de in verband met die productielijn aangetroffen spullen kan zeggen en niet weet van wie die spullen zijn. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard "met die spullen niets te maken te hebben". Verder heeft de verdachte zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg, kort gezegd verklaard dat hij wel eens in die woning sliep, maar dat hij ook elders, onder meer door de week in Duitsland, verbleef en dat er ook andere mensen gebruik maakten van die woning. Door de verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (waar de verdachte niet is verschenen), integrale vrijspraak bepleit voor het onder 1 tenlastegelegde.
Het hof acht bewezen dat de verdachte op genoemd adres opzettelijk een hoeveelheid amfetamine aanwezig heeft gehad. Het hof stelt, gezien het bewijsverweer van en namens de verdachte, voorop, dat voor een bewezenverklaring van het misdrijf opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen als bedoeld in art. 2, aanhef en onder C Opiumwet, niet vereist is dat de verdovende middelen, in casu de amfetamine, aan de verdachte toebehoren. Enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen is evenmin vereist. Voldoende is dat uit de door het hof te bezigen bewijsmiddelen genoegzaam blijkt van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte de amfetamine aanwezig had, in die zin dat deze amfetamine zich in zijn machtssfeer bevond en hij het opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op die aanwezigheid had.
Het hof baseert de bewezenverklaring op de volgende, voor het bewijs van het opzettelijk aanwezig hebben relevante feiten en omstandigheden.
I. De verdachte was op 28 november 2017 en in de weken daarvoor feitelijk bewoner van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , immers:
  • Op het adres [a-straat 1] te [plaats] stond, zo relateert de politie, volgens de GBA niemand – dus ook niet iemand anders dan de verdachte –, ingeschreven.
  • De woning was eigendom van ene [betrokkene 1] , die daar zelf niet verbleef. [betrokkene 1] heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij een aannemersbedrijf heeft en veel mensen uit Polen in dienst heeft, zonder vast verblijf in Nederland. Een aantal van die werknemers zou gedurende enige tijd in de woning hebben verbleven. Toen de woning echter te zeer in verval raakte, aldus [betrokkene 1] , heeft hij het verblijf van Poolse werknemers aldaar niet langer toegestaan. De woning heeft toen een paar maanden leeg gestaan. Vervolgens, in juli 2017, kwam [betrokkene 1] in contact met de verdachte, in het verleden een van zijn werknemers, en nam hij de verdachte als zzp-er in dienst. Toen de verdachte zonder onderdak kwam te zitten omdat hij bij zijn moeder niet meer welkom was, mocht hij zijn intrek nemen in de woning aan de [a-straat ] . De verdachte zou die woning voor [betrokkene 1] opknappen en gedurende die tijd geen huur betalen. [betrokkene 1] denkt dat de verdachte die woning in augustus 2017 betrokken heeft. [betrokkene 1] heeft ook verklaard dat de verdachte daar alleen zou gaan wonen, en dat hij, [betrokkene 1] , niets weet van eventuele andere personen die daar zouden verblijven.
  • De verdachte, heeft in de zaak die bij dagvaarding III aanhangig is gemaakt (aangever [aangever] ), ten overstaan van de politie in december 2017 verklaard dat, toen hij aan de [a-straat ] ging wonen, daar niemand anders woonde, dat er
  • Uit de politiesystemen is, zo relateert de politie, voorts gebleken dat eind oktober 2017 door de wijkagent is gesproken met omwonenden van de [a-straat 1] . Daarbij werd vermeld dat er sinds de zomer van 2017 een man en vrouw wonen met een hond. Deze bewoners hadden toen kort ervoor een feestje gehouden. Ook werd verteld dat de bewoners dagelijks rond 18.00 uur thuis komen en dat dan de auto, zijnde een Fiat 500, achter in de tuin geparkeerd stond.
  • De politie relateert dat, aan de hand van het nummerbord van de Fiat 500, gebleken is dat deze Fiat aan de moeder van de verdachte toebehoort. Uit de eigen verklaringen van de verdachte ten overstaan van de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de verdachte vaker in deze auto rijdt. Ook heeft de verdachte verklaard dat hij een hond heeft.
  • Aangever [aangever] heeft in de zaak bij dagvaarding III aanhangig gemaakt, in december 2017 ten overstaan van de politie verklaard dat hij de verdachte een paar weken geleden in [plaats] had zien lopen en dat, toen hij de verdachte kort daarna een keer aan de lijn had, deze zei dat hij in het oude huis van [betrokkene 1] woonde.
  • Toen de politie op dinsdag 28 november 2017 rond 10:00 uur in de ochtend in de woning is binnengetreden ter inbeslagneming, deed de verdachte open. Niet is gebleken dat er toen ook andere personen in de woning aanwezig waren.
  • De verdachte heeft in de onderhavige zaak ten overstaan van de politie verklaard dat hij in juli 2017 de sleutel van de woning kreeg. Ook bij binnentreden bleek de verdachte over de sleutel van de woning te beschikken.
  • De verdachte heeft in de onderhavige zaak ten overstaan van de politie verklaard dat de bank en de televisie die in de woning stonden, van hem waren, de op 28 november 2017 in de keukenla gevonden XTC-pil van hem was, dat het "witte poeder" van hem was en dat hij de toen ook aangetroffen munitie, die niet van hem was, eerder in een schaal op de salontafel had gelegd, welke schaal hij daar zelf had neergezet.
II. De verdachte was op de hoogte van de in de woning [a-straat 1] te [plaats] aanwezige amfetamine, althans heeft hij minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans daarop aanvaard, immers:
  • Uit de zich in de strafdossier bevindende plattegrond van de woning, in combinatie met de bijgevoegde foto's, blijkt de woning (een rijtjeswoning) te beschikken over een begane grond met hal, woonkamer, keuken en bijkeuken en over een eerste verdieping met (onder meer) twee slaapkamers. De bijkeuken ligt in het verlengde van de keuken. Tussen de keuken en de bijkeuken bevindt zich een deur.
  • De goederen waarin door de ter zake forensisch deskundige van de politie amfetamine is aangetroffen, waaronder een jerrycan en een kookketel, bevonden zich, zo relateert de politie, in de bijkeuken, alwaar een sterke chemische geur hing.
  • De ter zake forensisch deskundige van de politie relateert dat hij tijdens het betreden van de bijkeuken een sterke geur van amfetamineachtige stoffen rook, dat hij zag dat daar een klein rvs kookketeltje op een gasbrander stond met daarnaast een zwarte emmer met daarin een pollepel en een kleine hoeveelheid donker bruin stroperige vloeistof/pasta ruikend naar de geur van amfetamine en dat deze ruimte vermoedelijk recent gebruikt was voor het vervaardigen c.q. bewerken van amfetamine.
  • De politie relateert dat de verdachte op 28 november 2017, toen de politie binnentrad, naar de bijkeuken was gelopen. Zij, de verbalisanten, zagen dat de verdachte nog enkele zakken oppakte en die in een hoek van de bijkeuken neergooide. In de bijkeuken zagen zij, de verbalisanten enkele vaten met een vloeistof en 2 gasflessen staan en in de hoek van de bijkeuken zagen zij een aantal legen plastic tassen op voorwerpen liggen. Nadat zij de tassen hadden opgetild zagen zij een productievat voor de vermoedelijke productie van harddrugs en een emmer met een bruine vloeistof erin en een fietspomp staan. Zij zagen dat dit vat niet was afgesloten en dat uit de slang van de fietspomp een bruine vloeistof druppelde.
  • De verdachte heeft in de onderhavige zaak ten overstaan van de politie verklaard in de woning in de bijkeuken te komen; hij bewaarde daar zijn gereedschap. Eveneens heeft de verdachte tegenover de politie verklaard de spullen in de bijkeuken te hebben gezien en ook van de aanwezigheid van het in de tuin aangetroffen geprepareerde biervat (onderdeel van de productiestraat) op de hoogte te zijn geweest.
  • De verdachte heeft in de onderhavige zaak ten overstaan van de politie verklaard dat hij weet wat amfetamine is, en hij heeft beaamd dat hij het vreemd vond ruiken in de keuken.
  • De politie relateert dat in de woonkamer papieren zijn gevonden met formules, ingrediënten voor het maken van synthetische drugs erop, welke papieren de verdachte volgens zijn verklaring gevonden had en waar hij "even naar gekeken" heeft.
III. Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden zoals deze uit de bewijsmiddelen voortvloeien, in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte op 28 november 2017 en in de weken daarvoor, anders dan hij ter verweer heeft aangevoerd, feitelijk (hoofd-)bewoner was van de [a-straat 1] en dat hij wetenschap had van de zich in de bijkeuken bevindende amfetamine, althans bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. Dat brengt het hof – nu het hof geen aanwijzingen heeft of anderszins aannemelijk acht welke tot een andere slotsom aanleiding zouden dienen te geven – tot het oordeel dat de aangetroffen amfetamine zich in de machtssfeer van de verdachte bevond en dat daarmee de verdachte opzettelijk amfetamine aanwezig heeft gehad in de zin van art. 2, aanhef en onder C van de Opiumwet. Het feit dat de verdachte zegt niet te weten van wie die in de bijkeuken aangetroffen spullen zijn en dat hij er niets mee te maken heeft, zoals hij heeft verklaard, doet daaraan – zo dat al juist is – onder de gegeven de omstandigheden niet af.
Het betoog van de raadsman van de verdachte ter zitting in hoger beroep – in essentie samengevat – dat de verdachte de door de politie aangetroffen verdovende middelen en daaraan gerelateerde zaken in het geheel niet aan het zicht heeft pogen te onttrekken ten tijde van de instap van de politie, zoals door de rechtbank is gesuggereerd, maakt het voren overwogene niet anders. Immers, de verdovende middelen bevonden zich gelet op de omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen al veel langer in de woning waar de verdachte verbleef. Het hof verwerpt de gevoerde bewijsverweren.”
2.5.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte, kort gezegd, heeft aangevoerd dat de verdachte doordeweeks in Duitsland was voor zijn werk, dat hem de geur in de woning wel was opgevallen maar dat hij dacht dat dit te maken had met de verbouwing van de woning, dat de verbalisanten weliswaar hebben gerelateerd dat zij hebben gezien dat de verdachte “enkele zakken” oppakte en in een hoek van de bijkeuken gooide, maar dat zij eveneens hebben gerelateerd dat zij op de voorwerpen een aantal “lege plastic tassen” hebben zien liggen, terwijl de verdachte slechts tassen van de grond heeft opgeraapt om de doorgang door de woning voor de politie mogelijk te maken, en dat meerdere mensen tot de woning toegang hadden.
2.6.
Voor het bewijs van het bewezenverklaarde opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine is niet noodzakelijk dat de amfetamine aan de verdachte toebehoort, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien daarvan heeft. [1] Voldoende is dat de amfetamine zich in de machtssfeer van de verdachte bevindt en dat de verdachte wetenschap heeft van de aanwezigheid van de amfetamine, waaronder tevens is te begrijpen de situatie waarin de verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. [2]
2.7.
Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte op 28 november 2017 de in de bewezenverklaarde bedoelde amfetamine opzettelijk aanwezig heeft gehad gegrond op zijn onderbouwde oordelen (i) dat de verdachte op 28 november 2017 en in de weken daarvoor feitelijk bewoner was van de woning waarin de amfetamine is aangetroffen en (ii) dat de verdachte op de hoogte was van de in die woning aanwezige amfetamine, althans dat hij minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard.
2.8.
In het middel wordt allereerst geklaagd dat de vaststelling van het hof dat “niet is gebleken dat er toen ook andere personen in de woning waren” niet uit het onderliggende proces-verbaal kan volgen omdat dat proces-verbaal inhoudt “in de woning verscheen later [betrokkene 2] , welke aangaf daar te logeren voor korte tijd”, terwijl de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte inhoudt “die maat logeerde toen bij me”.
2.9.
De enkele omstandigheid dat op het moment van binnentreden van de politie in de woning van de verdachte mogelijk een vriend van de verdachte in zijn woning logeerde, kan niet afdoen aan het oordeel van het hof dat de amfetamine zich in de machtssfeer van de verdachte bevond. Het middel faalt in zoverre.
2.10.
In het middel wordt voorts geklaagd dat het hof aan de verklaring van de verdachte over het bezoeken van de bijkeuken en de wetenschap van de aldaar aanwezige voorwerpen een onjuiste lezing/uitleg heeft gegeven. Betoogd wordt dat het hof heeft overwogen dat “de verdachte ten overstaan van de politie heeft verklaard in de woning in de bijkeuken te komen; hij bewaarde daar zijn gereedschap”, terwijl uit de verklaring van de verdachte slechts blijkt dat hij heeft verklaard dat hij er tijdens het opruimen zijn gereedschap heeft neergezet, en dat niet blijkt hoe vaak hij in de bijkeuken kwam, wanneer en hoe vaak dat is geweest en meer in bijzonder, wanneer dat voor het laatst is geweest en wat er toen verder in die bijkeuken stond.
2.11.
Al zou de steller van het middel gelijk hebben dat het hof aan deze verklaring een onbegrijpelijke lezing heeft gegeven – quod non – dan nog kan dat niet tot de conclusie leiden dat de verdachte geen wetenschap had van de in de bijkeuken aanwezige amfetamine. Die aanwezigheid kon het hof reeds afleiden uit zijn vaststellingen dat de bijkeuken in het verlengde van de keuken lag, dat in de bijkeuken een sterke chemische geur hing waarvan de verdachte heeft verklaard dat hij die ook heeft geroken, dat de bijkeuken vermoedelijk recent was gebruikt voor het vervaardigen c.q. bewerken van amfetamine, dat de verdachte, toen de politie binnentrad, naar de bijkeuken is gelopen en dat de verbalisanten zagen dat de verdachte enkele zakken oppakte en die in de hoek van de bijkeuken neergooide, dat de politie onder die zakken [3] een niet afgesloten productievat voor de vermoedelijke productie van harddrugs heeft aangetroffen, alsmede een emmer met een bruine vloeistof erin en een fietspomp waaruit een bruine vloeistof druppelde, dat de verdachte heeft verklaard dat hij de spullen in de bijkeuken heeft gezien en dat hij ook van de aanwezigheid van het in de tuin aangetroffen geprepareerde biervat op de hoogte was, dat de verdachte heeft verklaard te weten wat amfetamine is en dat hij “even heeft gekeken” naar de in de woonkamer gevonden papieren met daarop formules en ingrediënten voor het maken van synthetische drugs. Uit de vaststellingen van het hof blijkt bovendien dat de verdachte ten tijde van het binnentreden van de politie nog in de bijkeuken is geweest en dat het hof niet heeft vastgesteld dat de verdachte met een grote blik van verbazing over hetgeen hij daar had aangetroffen weer uit die bijkeuken is teruggekomen. Daarover is ook niets aangevoerd.
2.12.
In het middel wordt verder geklaagd dat de vaststelling van het recente gebruik ter productie/vervaardiging (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet te verenigen is met de vaststelling van het hof dat “de verdovende middelen zich, gelet op de omstandigheden waaronder deze werden aangetroffen al veel langer in de woning bevonden”. De bewezenverklaring is hiermee volgens de steller van het middel innerlijk tegenstrijdig wat betreft de vraag sinds wanneer de amfetamine zich in de woning bevond.
2.13.
Ik zie niet in waarom de vaststelling van het recente gebruik ter productie/vervaardiging niet te verenigen zou zijn met de vaststelling van het hof dat “de verdovende middelen zich, gelet op de omstandigheden waaronder deze werden aangetroffen al veel langer in de woning bevonden”. Dat de verdovende middelen zich al langer in de woning van de verdachte bevonden, sluit immers in het geheel niet uit dat ook kort voorafgaand aan het binnentreden van de politie in de aangetroffen productiestraat nog amfetamine in de woning is vervaardigd.
2.14.
Voorts wordt in het middel geklaagd dat “volstrekt onduidelijk blijft welke feiten en omstandigheden van aantreffen tot de conclusie van het hof leiden dat de goederen in de bijkeuken er al langere tijd stonden en of de amfetamine zelf daar dan ook toe gerekend zou moeten worden”. Die vaststelling is volgens de steller van het middel van belang gelet op het standpunt van de verdachte dat hij niet verantwoordelijk is geweest voor de goederen in de bijkeuken en dat er ook andere mensen toegang hadden tot de woning en daar verbleven.
2.15.
Het hof heeft vastgesteld dat de verbalisanten in de bijkeuken het volgende aantroffen: een klein rvs kookketeltje op een gasbrander met daarnaast een zwarte emmer met daarin een pollepel en een kleine hoeveelheid donker bruin stroperige vloeistof/pasta ruikend naar de geur van amfetamine, enkele vaten met een vloeistof en twee gasflessen, in de hoek van de bijkeuken een aantal lege plastic tassen op een niet afgesloten productievat voor de vermoedelijke productie van harddrugs, een emmer met een bruine vloeistof erin en een fietspomp waaruit een bruine vloeistof druppelde. In de tuin werd een geprepareerd biervat aangetroffen en in de woonkamer een briefje met daarop formules en ingrediënten voor het maken van synthetische drugs. Het kennelijke oordeel van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat een dergelijke productiestraat voor het vervaardigen van amfetamine niet in één dag wordt opgebouwd en dat de omstandigheid dat de voorwerpen op verschillende plaatsen in en rond de woning zijn aangetroffen eveneens op een langer gebruik duiden, is niet onbegrijpelijk.
2.16.
In het middel wordt ten slotte geklaagd dat de overweging van het hof dat “de verdachte tegenover de politie heeft verklaard de spullen in de bijkeuken te hebben gezien” feitelijk onjuist is. De steller van het middel meent dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte blijkt dat hij niet iets dergelijks heeft gezegd.
2.17.
De bewijsmiddelen houden inderdaad niet in dat de verdachte tegenover de politie heeft verklaard de spullen in de bijkeuken te hebben gezien. Dat doet echter niet af aan de toereikendheid van de bewijsvoering. Uit die bewijsvoering blijkt immers ook zonder deze verklaring zonder meer dat de verdachte wetenschap had, althans bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard, van de in de bijkeuken aanwezige spullen en amfetamine. Ik wijs daartoe op hetgeen hiervoor reeds is vermeld en in het bijzonder op de omstandigheid dat de verdachte op het moment dat de politie zijn woning betrad, snel enkele zakken heeft gegooid over het in de bijkeuken aanwezige productievat, de emmer met bruine vloeistof en de fietspomp waaruit een bruine vloeistof druppelde.
2.18.
Het hof heeft de bewezenverklaring toereikend en in het geheel niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.19.
Het middel faalt.

3.Slotsom

3.1.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903,
2.Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312,
3.Ofwel tassen; anders dan door de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd, is het mijns inziens overduidelijk dat de verbalisanten doelen op dezelfde zakken c.q. tassen die de verdachte even daarvoor over die voorwerpen heeft gegooid.