Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 13 maart 2017 de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen deelvrijspraken van de feiten 2 en 3 en - en voor zover dus nog aan het oordeel van het hof nog onderworpen -, de verdachte van feit 3 vrijgesproken en hem voor 1. “Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. “Medeplegen van witwassen ten aanzien van het gebruik maken en overdragen van een geldbedrag van € 18.623,50”, 4. “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III”, en 5. “Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts zijn twee benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/01394, 17/01580, 17/01622, 17/01668, 17/02829 en 17/02831. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
In deze zaak en in de daarmee samenhangende zaken draait het om de [A] (hierna ook: [A] ). [A] verleende op grote schaal financiële bemiddeling, maar blijkens de bewezenverklaringen ging onder de dekmantel van een betrouwbaar, legaal zaken doend, bedrijf een illegale tak schuil. [A] adviseerde klanten die financiële problemen hadden om een tweede huis te kopen en een extra geldlening voor kwaliteitsverbetering aan te vragen. Bij hypotheekaanvragen werd volgens het hof gebruikgemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisstroken. De verkregen geldlening werd vervolgens vaak gebruikt voor aflossingen van schulden of consumptieve doeleinden. Ook werden door tussenkomst van [A] bouwdepots aangevraagd. Door middel van valse facturen werden banken bewogen tot verstrekking van gelden uit bouwdepots, terwijl geen verbouwingen hadden plaatsgevonden. De door het hof gedane vaststellingen resulteerden in bijvoorbeeld veroordelingen voor deelname aan een criminele organisatie, en in veroordelingen wegens valsheid in geschrift en witwassen.
Het
eerste middelklaagt dat het hof ten onrechte het noodzakelijkheidscriterium heeft gehanteerd bij het verzoek om getuige [getuige 1] te (doen) horen, althans heeft niet gereageerd op het (voorwaardelijke) getuigenverzoek om deze getuige te (doen) horen.
5.1. Vooropgesteld moet worden dat de enkele klacht dat het hof bij de afwijzing van een verzoek tot het horen van een getuige het verkeerde criterium heeft gebezigd niet zonder meer voldoende belang in cassatie oplevert.Ten overvloede wijs ik er daarnaast op dat het hof bij de afwijzing van het verzoek, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 april 2016, tevens heeft overwogen dat ook tegen de achtergrond van het criterium van het verdedigingsbelang het verzoek door de verdediging onvoldoende is onderbouwd. Het middel zou dus in zoverre ook wegens het ontbreken van feitelijke grondslag moeten falen.
5.2. Voor zover het middel aanvoert dat het herhaalde, voorwaardelijk verzoek tot het horen van deze getuige ten onrechte door het hof is gepasseerd is het volgende van belang. Blijkens de pleitnota voor de zitting van 16 november 2016 is aldaar door de verdediging aangevoerd:
“13. Ook hier geldt weer: mocht uw hof tot een veroordeling komen van de vermeende vervalste facturen van de [a-straat 1 en 2] dan wel het witwassen van enig bedrag dat verband houdt met dat adres, dan handhaaf ik het verzoek om deze getuige te (doen) horen. Wederom een voorwaardelijk verzoek dus.”
Naar ik meen kon het hof dit verzoek geredelijk zo opvatten dat slechts bij een bewezenverklaring en veroordeling terzake van het onder 3. tenlastegelegde feit een beslissing op het verzoek was vereist. Dat het hof de voorwaarde waaronder het verzoek niet ruimer heeft opgevat is dus niet onbegrijpelijk. Ik merk daarbij nog op dat, voor zover het hof aan het gegeven, dat er met betrekking tot deze facturen valsheid in geschrift is gepleegd, bewijskracht heeft toegekend in het kader van feit 1, de deelneming aan een criminele organisatie, dat helemaal niet meebrengt dat juist de verdachte voor die vervalsing persoonlijk verantwoordelijk wordt gehouden. Het lag dus ook wat dat aspect betreft geenszins voor de hand om het verzoek in de nu, door de steller van het middel in cassatie aangedragen uitbreidende zin te lezen.
5.3. Het middel faalt in beide onderdelen.
6. Het
tweede middelklaagt dat het hof een verkeerd criterium heeft gehanteerd bij het verzoek om getuige [getuige 2] te (doen) horen, althans niet heeft gereageerd op het (voorwaardelijke) getuigenverzoek om deze getuige te (doen) horen.
6.1. Wat de eerste klacht betreft valt uit de toelichting bij het middel op te maken dat ook wordt beoogd over de motivering van de afwijzing van het verzoek op de regiezitting te klagen. Wat daarmee mis is wordt echter niet geadstrueerd. Daarmee schiet het middel tekort, als het langs de meetlat wordt gelegd van wat verlangd kan worden van een behoorlijk cassatiemiddel. Ten overvloede merk ik – kort – op dat die afwijzing, op de zitting van 21 april 2016, is gebaseerd op een onvoldoende onderbouwing door de verdediging van dat verzoek, waarbij (mede) is uitgegaan van het zgn. verdedigingscriterium. Onbegrijpelijk is dat niet.
6.2. Wat betreft de tweede klacht het volgende. In de pleitnota voor de zitting van 16 november 2016 is aldaar door de verdediging aangevoerd:
“20. Ook hier handhaaf ik om die reden het verzoek om de getuige te (doen) horen.
Ik giet ook dit verzoek in voorwaardelijke vorm: indien u tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring meent te kunnen komen t.a.v. de facturen van de [a straat] dan wel van de crimsie, doe ik hierbij het voorwaardelijke verzoek om deze getuige te (doen ) horen.”
Met betrekking tot dit verzoek heeft het hof geen beslissing genomen.
6.3. Dat het hof van het feit, waarin de vervalsing van de facturen met betrekking tot de genoemde adressen aan de verdachte werd verweten, heeft vrijgesproken bleek al bij de bespreking van het vorige middel. Het hof hoefde de aan het getuigenverzoek in zoverre verbonden voorwaarde dus niet als vervuld op te vatten. Met de nodige (taalkundige) moeite kan dit verzoek echter ook zo worden opgevat, dat de daaraan verbonden voorwaarde mede betrekking heeft op de – wel gevolgde – bewezenverklaring van feit 1, deelneming aan een criminele organisatie. Als het hof de verwijzing naar een “crimsie” echter niet zo heeft opgevat dan is ook dat niet onbegrijpelijk. Ik wijs er nog maar eens op dat verzoeken als deze door een rechtsgeleerd raadsman, ter zitting van de feitenrechter stellig en ook duidelijk moeten worden geformuleerd, zodat daarover geen misverstand kan ontstaan – dit op straffe van het falen van op het verzoek betrekking hebbende klachten in cassatie. Het doek zou dus in cassatie nu reeds kunnen vallen. Niettemin wijs ik er op dat het hof in zijn bewijsconstructie de verklaring van de verzochte getuige niet heeft gebruikt. Waarom de verdachte belang heeft bij de klacht in cassatie is dus niet evident. In de toelichting op het middel vind ik evenmin een onderbouwing van dat belang. De klacht faalt ook daarom.
6.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.