In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk niet doen van belastingaangifte, wat in strijd is met artikel 49.1.a van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. De zaak betreft meerdere feiten van belastingontduiking door een rechtspersoon, waarbij de verdachte een aanzienlijke geldboete van NAf 994.700,-- is opgelegd. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie het cassatieberoep behandeld en één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt op de verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, omdat de verdachte eerder naheffingsaanslagen met verzuimboetes heeft gekregen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van schending van dit beginsel, omdat de strafvervolging betrekking heeft op het opzettelijk niet doen van aangifte, terwijl de naheffingsaanslagen betrekking hebben op het niet of niet tijdig doen van aangiften. Het hof concludeert dat de aard van de beide normen uiteenloopt, wat rechtvaardigt dat dit als een ander feit wordt beschouwd. De Procureur-Generaal heeft geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven, en concludeert tot verwerping van het beroep.