ECLI:NL:PHR:2019:1336

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
18/00484
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen verwerping niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk niet doen van belastingaangifte, wat in strijd is met artikel 49.1.a van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. De zaak betreft meerdere feiten van belastingontduiking door een rechtspersoon, waarbij de verdachte een aanzienlijke geldboete van NAf 994.700,-- is opgelegd. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie het cassatieberoep behandeld en één middel van cassatie voorgesteld, dat zich richt op de verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, omdat de verdachte eerder naheffingsaanslagen met verzuimboetes heeft gekregen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van schending van dit beginsel, omdat de strafvervolging betrekking heeft op het opzettelijk niet doen van aangifte, terwijl de naheffingsaanslagen betrekking hebben op het niet of niet tijdig doen van aangiften. Het hof concludeert dat de aard van de beide normen uiteenloopt, wat rechtvaardigt dat dit als een ander feit wordt beschouwd. De Procureur-Generaal heeft geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding geven, en concludeert tot verwerping van het beroep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer18/00484 A
Zitting12 november 2019

CONCLUSIE

A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
gevestigd te [plaats],
hierna: de verdachte
De verdachte is bij vonnis van 13 december 2017 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het hof), wegens het onder 1 bewezenverklaarde “Van het plegen van witwassen een gewoonte maken, begaan door een rechtspersoon”, het onder 3 bewezenverklaarde “Ingevolge de Algemene landsverordening landsbelastingen verplicht zijnde tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen, terwijl van de handeling het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor een van de eilandgebieden kan ontstaan, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon” en het onder 4 bewezenverklaarde “Ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplicht zijnde tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, dat opzettelijk onjuist doen, terwijl van de handeling het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel voor de Nederlandse Antillen of voor een van de eilandgebieden kan ontstaan, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon”, veroordeeld tot een geldboete van NAf 994.700,--.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/00483 en 18/02849. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het
middelklaagt dat het hof het ter terechtzitting gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging van feit 3 ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4.1.
Voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel is ten laste van de verdachte onder bewezenverklaard dat:
“3.
zij in de periode 1 januari 2008 tot en met 9 oktober 2010 in het Nederlands Antilliaans gedeelte van het eiland Sint Maarten en in de periode van 10 oktober 2010 tot en met 31 december 2013 in Sint Maarten,
terwijl zij ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelasting verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte, te weten:
- een aangifte winstbelasting 2008 en
- een aangifte winstbelasting 2009 en
- een aangifte winstbelasting 2010 en
- een aangifte winstbelasting 2011
opzettelijk voornoemde aangiften niet binnen de door of namens de Inspecteur der Belastingen, gestelde termijn (te weten de aangifte winstbelasting 2008 uiterlijk 31 december 2010, de aangifte winstbelasting 2009 uiterlijk 31 december 2011, de aangifte winstbelasting 2010 uiterlijk
31 december 2012, de aangifte winstbelasting 2011 uiterlijk 31 december 2013) heeft gedaan,
terwijl van die feiten het gevolg zou kunnen zijn dat daardoor nadeel voor de toenmalige Nederlandse Antillen of het land Sint Maarten kon ontstaan”
4.2.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof, voor zover relevant voor de beoordeling van dit middel, de volgende overwegingen in het vonnis opgenomen:
“De raadslieden hebben primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte en daartoe het volgende aangevoerd:
(…)
(vi) . ter zake van het onder 3 ten laste gelegde niet doen van aangiften winstbelasting
is sprake van een schending van het ne bis in idem-beginsel.
Het Hof overweegt als volgt.
(…)
(vi) .
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is schending van het ne bis in idem-beginsel, omdat aan de verdachte voor de jaren 2008-2011 naheffingsaanslagen winstbelasting zijn opgelegd met verzuimboetes van NAf 10.000,-. Deze naheffingsaanslagen dateren van ruim vóór de aanvang van het opsporingsonderzoek in deze zaak.
Het Hof is van oordeel dat van schending van het ne bis in idem beginsel geen sprake is. De verzuimboetes zijn opgelegd vanwege het niet of niet tijdig doen van de aangiften winstbelasting. Blijkens de tenlastelegging ziet de strafvervolging op het opzettelijk niet doen van aangifte terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat door de Nederlandse Antillen dan wel het Land Sint Maarten nadeel wordt geleden.
Verder volgt uit het bepaalde in artikel 27 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) dat een opgelegde boete vervalt indien de belastingplichtige wegens het vergrijp waarvoor de boete verschuldigd is wordt vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging dan wel veroordeeld. Onder deze omstandigheden is er geen plaats voor toepassing van artikel 70 van het Wetboek van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA).
Uit de door de verdediging aangehaalde noch uit overige rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens kan worden afgeleid dat strafvervolging niet meer mogelijk is na oplegging van een verzuimboete.
Bijgevolg wordt het verweer van de raadslieden in al zijn onderdelen verworpen.”
4.3.
Art. 70 SrNA bepaalt dat niemand andermaal kan worden vervolgd wegens het feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter onherroepelijk is beslist. Uit de overweging van het hof aangaande de uitleg van het ne bis in idem-beginsel kan worden opgemaakt dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van dat artikel. Gelet op de overweging die het hof daaraan wijdt is dat oordeel er kennelijk op gestoeld dat de eerder opgelegde verzuimboetes hun grondslag vinden in art. 19 Algemene Landsverordening Landsbelastingen Nederlandse Antillen (hierna: ALL) wegens het niet (tijdig) betalen van belasting die op aangifte moet worden betaald, terwijl in casu de strafvervolging wegens het opzettelijk niet doen van aangifte als bedoeld in art. 49 ALL aan de orde is. Daarin ligt besloten dat de aard van de beide normen uiteenloopt, hetgeen de conclusie rechtvaardigt dat dit een ‘ander feit’ betreft. Het oordeel van het hof dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ lijkt mij dan ook niet onjuist.
4.4.
Voor zover het middel klaagt dat het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd zou zijn, is dat gebaseerd op een onjuiste lezing van het vonnis voor zover inhoudend de overweging dat uit het bepaalde in artikel 27 van de ALL dat een opgelegde boete vervalt indien de belastingplichtige wegens het vergrijp waarvoor de boete verschuldigd is wordt vrijgesproken, ontslagen van rechtsvervolging dan wel veroordeeld. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, volgt hieruit niet dat het hof toch wel van oordeel is dat sprake is van ‘hetzelfde feit’, als wel dat met de reeds opgelegde verzuimboete rekening wordt gehouden door die te laten vervallen ingeval de strafzaak leidt tot vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging of een veroordeling. Ook in zoverre faalt het middel.
4.5.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG