ECLI:NL:PHR:2018:643

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
16/05086
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep inzake rijden onder invloed en het verzoek om een taakstraf

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Het hof had op 28 september 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarbij de verdachte was veroordeeld voor het rijden onder invloed en het rijden met een ingevorderd rijbewijs. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van vier weken opgelegd, waarvan twee weken voorwaardelijk, een geldboete van € 250,- en een rijontzegging van acht maanden. De verdediging had in cassatie aangevoerd dat het hof voorbij was gegaan aan het 'uitdrukkelijke' verzoek om een taakstraf op te leggen. De advocaat van de verdachte, mr. B.G. Meijer, stelde dat de verdachte bezig was zijn leven op orde te krijgen en dat een gevangenisstraf of geldboete problematisch zou zijn voor zijn financiële situatie.

De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was dat de rechter niet verplicht is om expliciet te reageren op een 'uitdrukkelijk' verzoek van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging. Dit is in de wet niet vereist, en de rechter heeft een motiveringsplicht die alleen geldt voor uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het middel dat door de verdediging is ingediend, faalt evident, omdat het hof het aangevoerde kennelijk niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft opgevat. De Hoge Raad heeft de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep bevestigd, en daarmee is de eerdere uitspraak van het hof in stand gebleven.

Conclusie

Nr. 16/05086
Zitting: 22 mei 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 september 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 februari 2016, waarbij de verdachte wegens 1. “overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2. “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”is veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een geldboete van € 250,- subsidiair vijf dagen hechtenis en een rijontzegging van acht maanden, bevestigd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelklaagt dat het hof de door de politierechter opgelegde straf heeft bevestigd en is voorbij gegaan aan het “uitdrukkelijke” verzoek om een taakstraf op te leggen.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Mijn cliënt is bezig om zijn leven op orde te krijgen. Hij is zijn schulden aan het aflossen met behulp van de schuldhulpverening. Hij is bezig met solliciteren en zoekt een woning. Sinds 2013 zijn er problemen ontstaan doordat er een einde kwam aan zijn relatie. Mijn cliënt heeft drie kinderen met zijn ex-vriendin. Mijn cliënt is op straat beland maar werkt op dit moment aan zijn toekomst. Hij ontvangt een bijstandsuitkering en een daklozenuitkering. Het opleggen van een gevangenisstraf of een geldboete is problematisch omdat deze uitkeringen zullen worden gestopt. Dit zal met zich brengen dat mijn cliënt zijn schuldenregeling niet meer kan nakomen. In het verleden is mijn cliënt zijn uitkering ook kwijtgeraakt. Dit heeft ertoe geleid dat hij nog verder in problemen raakt. Mijn cliënt heeft maanden zonder inkomen gezeten. Mijn cliënt wil benadrukken dat hij van zijn fouten heeft geleerd. Hij werkt aan zijn overmatige alcoholgebruik en maakt uitsluitend gebruik van het openbaar vervoer. Voorts wijs op het feit dat mijn cliënt na onderhavig incident niet meer met justitie in aanraking is gekomen voor soortgelijke feiten. Ik verzoek dan ook om het opleggen van een taakstraf, eventueel in combinatie met een voorwaardelijke straf als stok achter de deur.”
3.2. Nergens in de wet is vereist dat de rechter expliciet moet reageren op een “uitdrukkelijk” verzoek van de verdediging met betrekking tot de strafoplegging. Vroeger was dat – althans enige tijd – anders. In de jaren 80 van de vorige eeuw werd in lid 8 van art. 359 Sv opgenomen dat de rechter, als een aanbod tot het verrichten van onbetaalde arbeid werd afgewezen, dat moest motiveren. Maar in het jaar 2000 is die bepaling afgeschaft. [1] Verzoeken of verweren met betrekking tot de strafoplegging geraken tegenwoordig slechts binnen het bereik van een rechterlijke motiveringsplicht indien het aangevoerde als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt. Is dat niet het geval, dan resteert een ‘gewoon’ strafmaatverweer en het door de rechter afwijken daarvan, zonder een daarop specifiek gerichte motivering, levert geen vormverzuim op dat een grond vormt voor cassatie.
3.3. Het middel klaagt er dus niet over dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, welke klacht naar ik meen ook geen kans van slagen zou hebben omdat het hof het aangevoerde kennelijk niet als zodanig (dus als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt) heeft opgevat, wat alleen al gelet op de mate van onderbouwing van hetgeen in de pleitnota is aangevoerd niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. Bovendien klaagt het middel er evenmin over dat de motivering van de opgelegde deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet voldoet aan het vereiste in art. 359, zesde lid, Sv.
3.4. Het middel faalt evident.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen), Stb. 2000, 365