ECLI:NL:PHR:2018:63

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
29 januari 2018
Zaaknummer
17/00072
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • G. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de cassatie in verband met de veroordeling voor poging tot inbraak en voltooide inbraken met betrekking tot de bijzondere voorwaarden en toezicht

In deze zaak is de verdachte, bij arrest van 13 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag, veroordeeld voor het medeplegen van een poging tot inbraak en drie voltooide inbraken. De opgelegde straf bestond uit een werkstraf van 50 uren en jeugddetentie van 200 dagen, waarvan 95 dagen voorwaardelijk. Tevens is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. M.W. Stoet als advocaat optreedt. In de cassatieprocedure zijn drie middelen van cassatie voorgesteld, die door de Hoge Raad zijn besproken.

Het derde middel betreft de bewezenverklaring van een woninginbraak op 25 december 2014 te Ridderkerk. De verdediging stelt dat de bewezenverklaring steunt op innerlijk tegenstrijdige bewijsmiddelen. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] betrouwbaar is en voldoende steun vindt in de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen. De Hoge Raad oordeelt dat er geen sprake is van een innerlijke tegenstrijdigheid die de bewijsmotivering in de weg staat.

Het eerste middel klaagt over de kwalificatie van het feit als een voltooid delict, maar de Hoge Raad concludeert dat er geen grond is om aan te nemen dat de misslag van het hof gevolgen heeft gehad voor de strafoplegging. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de toepassing van art. 77za Sr, slaagt wel. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de bijzondere voorwaarden ten onrechte dadelijk uitvoerbaar heeft verklaard, omdat niet is voldaan aan de vereisten van de wet. De Hoge Raad vernietigt het bevel van het hof en constateert dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar dat dit geen strafvermindering behoeft te leiden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bevel vernietigt en het beroep voor het overige verwerpt.

Conclusie

Nr. 17/00072
Zitting: 30 januari 2018
Mr. G. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens kort gezegd het medeplegen van een poging tot inbraak en drie voltooide inbraken veroordeeld tot een werkstraf van 50 uren en tot jeugddetentie van 200 dagen waarvan 95 dagen voorwaardelijk, het een en ander zoals nader in het arrest is bepaald. Het hof heeft aan de verdachte tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. [1]
3. Ik zal de middelen bespreken in de volgorde die overeenkomt met die van de vragen genoemd in art. 350 Sv.

4.Het derde middel

4.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het bij dagvaarding I (parketnummer 09-765013-15) onder 2 tenlastegelegde feit. Die bewezenverklaring zou steunen op bewijsmiddelen die innerlijk tegenstrijdig zijn.
4.2.
Het bedoelde feit betreft een samen met een ander op 25 december 2014 te Ridderkerk gepleegde woninginbraak. De bewezenverklaring van dit feit steunt op de bewijsmiddelen 4 t/m 10 zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest. Aan de bewezenverklaring heeft het hof voorts in het verkorte arrest de navolgende nadere bewijsoverweging gewijd:
“Op 25 december 2014 doet [betrokkene 1] aangifte van een woninginbraak van zijn woning aan de [a-straat 1] te Ridderkerk. Onder de weggenomen goederen bevond zich ook een pinpas met bijbehorende code van zijn dochter. Met deze pinpas is diezelfde avond nog gepind. Medeverdachte [betrokkene 2] heeft op 25 december 2014 omstreeks 20:25 uur gepind met een pinpas die bij de inbraak is weggenomen. [betrokkene 2] heeft hierover bij de politie verklaard dat hij de betreffende pinpas waar de bijbehorende pincode achterop zat geplakt van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] omstreeks 21:20 uur heeft gekregen. [betrokkene 2] heeft tevens verklaard dat hij van de verdachte en [medeverdachte 1] heeft gehoord dat zij hadden ingebroken in Ridderkerk en zij daar met de Opel Astra van de vader van verdachte waren geweest en dat de pinpas van een klein meisje was (pag. 80).
Uit het proces-verbaal van bevindingen (pag. 107 ev) volgt dat de Opel Astra van de vader van verdachte zich op 25 december 2014 omstreeks 19:17 uur op zeven minuten afstand bevond van het adres waarop is ingebroken en dat deze auto omstreeks 20:23 is geregistreerd in Den Haag. [betrokkene 2] heeft een voor zichzelf belastende verklaring afgelegd die steun vindt in de aangifte en genoemd proces-verbaal van bevindingen. Het hof acht de verklaring derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Nu de verklaring van [betrokkene 2] voorts daderkennis bevat is het hof, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, van oordeel dat hetgeen aan de verdachte bij dagvaarding I onder 2 is ten laste gelegd wettig en overtuigend is bewezen.”
4.3.
De bewijsmiddelen 6 en 7 bevatten verklaringen van [betrokkene 2] , die tegenover de politie zijn afgelegd op resp. 18 juni 2015 en 10 november 2015. Deze bewijsmiddelen houden het volgende in:
“6. Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 18 juni 2015 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015014146-7 (p. 78 t/m 81). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 18 juni 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
V: waar was jij op 25 december 2014
A: te Den Haag
V: Wat doe jij hier? (V laat een foto zien)
A: ik was aan het pinnen.
Hun waren naar Ridderkerk geweest. Hun vertelden dat ze naar Ridderkerk geweest waren in een Opel Astra. De broer van [verdachte] . Hij was weggegaan met [medeverdachte 1] . Ik kreeg een pinpas met een code achterop geplakt. Ik ben toen gaan pinnen voor hem. Ik ben met [medeverdachte 1] naar de pin automaat gegaan. De auto was van de vader van [verdachte] . Ik vroeg hoe ze aan de pas kwamen. Hij vertelde van een klein Nederlands meisje uit Ridderkerk. Ze kwamen om 21.20 uur op die dag naar mij toe. Ik moest van hem pinnen. [medeverdachte 1] en [verdachte] gaan nu vaak samen op pad. Ik ben gaan pinnen. Ik moest eerst voor 20 euro wat kopen en uiteindelijk kreeg ik een paar honderd euro van de Turk van de BioBio.
V: hoe kom je aan die bankpas?
A: Van [medeverdachte 1]
V: Van welke bank was die bankpas?
A: sowieso ING
7. Een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 10 november 2015 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2015014146-35 (los proces-verbaal, ongenummerd). Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als de op 10 november 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
Ik wil je nader horen over die zaak van de pinpas waarmee je gepind had. Je hebt verklaard dat [medeverdachte 1] samen met nog iemand naar Ridderkerk was geweest. Wie was dat die avond? Was het [verdachte] of [medeverdachte 2] ?
Dat was [verdachte] . [verdachte] was met [medeverdachte 1] naar mij toegekomen.”
4.4.
Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverweging vastgesteld dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij de pinpas van de verdachte en [medeverdachte 1] heeft gekregen. Daaruit blijkt dat het hof heeft aangenomen dat de door [betrokkene 2] op 10 november 2015 afgelegde verklaring juist is en dus ook dat diens eerdere, op 18 juni 2015 afgelegde verklaring onjuist is voor zover daarin gelezen kan worden dat [medeverdachte 1] de inbraak samen met de broer van de verdachte heeft gepleegd. Dat het hof die eerdere verklaring in haar geheel onder de bewijsmiddelen heeft opgenomen, vindt zijn verklaring kennelijk hierin dat die verklaring de context vormt waarin de latere verklaring moet worden geplaatst en begrepen. Van een innerlijke tegenstrijdigheid die aan een behoorlijke bewijsmotivering in de weg staat, is dan ook geen sprake. Uit de nadere bewijsoverweging blijkt immers zonneklaar welke conclusie het hof uit de beide met elkaar in verband staande verklaringen heeft getrokken. Ik merk daarbij op dat door de verdediging niet is betwist dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat de verdachte bij de inbraak was betrokken, zodat het hof tot een nadere motivering niet was gehouden.
4.5.
Het middel faalt.

5.Het eerste middel

5.1.
Het middel klaagt dat het hof het bij dagvaarding I (parketnummer 09-765013-15) onder 1 primair ten laste gelegde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als een voltooid delict.
5.2.
Het middel legt de vinger bij een kennelijke misslag van het hof. Op p. 5 van het arrest wordt bij de weergave van de bewezenverklaringen zowel de dagvaarding met parketnummer 09-765013-15 (door het hof op p. 2 van het arrest aangeduid met “Dagvaarding I”) als de dagvaarding met parketnummer 09-819149-15 aangeduid met: “Dagvaarding II”. Het eerste feit van de eerst genoemde dagvaarding (parketnummer 09-765013-15) betreft een poging tot inbraak. De andere drie bewezenverklaarde feiten betreffen voltooide inbraken.
5.3.
Het hof heeft deze vier bewezenverklaarde feiten als volgt gekwalificeerd:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bij dagvaarding II onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het bij dagvaarding I onder 1 primair, 2 en het bij dagvaarding II onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.”
5.4.
Ook bij de kwalificatie is bij de aanduiding van de feiten iets mis gegaan. Met “dagvaarding II onder 1” bedoelt het hof kennelijk “dagvaarding I onder 1 primair” en met “dagvaarding I onder 1 primair, 2 en het bij dagvaarding II onder 2” kennelijk “dagvaarding II onder 1, 2 en het bij dagvaarding I onder 2”. De Hoge Raad kan het arrest op dit punt verbeterd lezen, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag ontvalt. Door die verbeterde lezing wordt de verdachte niet in een rechtens te respecteren belang geschaad. Anders dan de steller van het middel meent, is er geen grond om aan te nemen dat de misslag van het hof gevolgen heeft gehad voor de strafoplegging. Het door elkaar halen van de bewezenverklaarde feiten heeft er immers niet toe geleid dat het hof voor meer voltooide inbraken heeft veroordeeld dan gezien de bewezenverklaringen gerechtvaardigd was. Per saldo heeft het hof veroordeeld voor één poging en drie voltooide delicten, hetgeen geheel spoort met hetgeen bewezen is verklaard.
5.5.
Het middel faalt.

6.Het tweede middel

6.1.
Het middel klaagt dat het hof in het bijzonder art. 77za Sr heeft geschonden doordat het de bijzondere voorwaarden die het aan de deels voorwaardelijk opgelegde straf van jeugddetentie verbond en het daarop uit te oefenen toezicht, ten onrechte, althans op daartoe niet toereikende gronden, dadelijk uitvoerbaar heeft verklaard.
6.2.
Het hof heeft bij de toepassing van art. 77za Sr enkel “gelet op het recidivegevaar dat is geconstateerd”. Uit die motivering blijkt niet dat is voldaan aan de voorwaarde dat “er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”. Daarbij verdient opmerking dat geen van de vier bewezenverklaarde feiten als een zodanig misdrijf kan worden aangemerkt, zodat van het “wederom” begaan van een dergelijk misdrijf geen sprake kan zijn.
6.3.
Het middel is gegrond. Dat betekent dat het arrest van het hof in zoverre niet in stand kan blijven. Daarbij kan met vernietiging van het door het hof gegeven bevel worden volstaan. [2]
7. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.

8.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

8.1.
Het cassatieberoep in de onderhavige zaak is ingesteld op 18 oktober 2016, terwijl het hof het strafrecht voor jeugdigen heeft toegepast. Naar het zich laat aanzien zal de Hoge Raad, mede doordat de stukken niet binnen zes maanden zijn ingezonden, niet vóór 18 februari 2018 uitspraak doen. Dat betekent dat de redelijke termijn in cassatie zal worden overschreden.
8.2.
Tot strafvermindering zal dit gelet op de door het hof opgelegde straffen niet hoeven te leiden. De Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM en dat die inbreuk door die constatering voldoende is gecompenseerd.
8.3.
Ambtshalve heb ik geen andere gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad (1) het op grond van art. 77za Sr gegeven bevel dat de opgelegde bijzondere voorwaarden en het daarop uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, zal vernietigen; (2) zal constateren dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden en (3) het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De zaak hangt samen met zaak 16/05121 en zaak 17/00119, die betrekking hebben op medeverdachten. In beide zaken heeft de Hoge Raad op 28 november 2017 uitspraak gedaan.
2.Zie o.m. HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:537.