In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank, waarbij hij is veroordeeld voor rijden onder invloed. De verdachte is bij arrest van 25 september 2017 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank van 16 februari 2017. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 750,- en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. B.K.M. Fritz, die een middel van cassatie heeft voorgesteld tegen de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring.
Tijdens de zitting op 11 september 2017 heeft de raadsman van de verdachte aangegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis en dat het hoger beroep slechts is ingesteld om te voorkomen dat het vonnis onherroepelijk wordt. De advocaat-generaal heeft ook gevorderd het vonnis te bevestigen. Het hof heeft overwogen dat het streven naar uitstel van de uitspraak niet als een grief kan worden aangemerkt en dat er geen rechtens te beschermen belang is dat inhoudelijke beoordeling van de zaak in hoger beroep rechtvaardigt. Daarom heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
In cassatie wordt betoogd dat de verdachte wel een redelijk belang had bij het hoger beroep, omdat het hof rekening had moeten houden met de gevolgen van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Echter, het proces-verbaal van de terechtzitting bevat geen aanwijzingen dat hierop een beroep is gedaan. Het hof heeft terecht geoordeeld dat het streven naar uitstel niet als een grief kan worden aangemerkt. Het middel faalt en rechtvaardigt geen behandeling in cassatie.