In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte die was veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam. De verdachte was op 19 juli 2017 veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf wegens vernieling, waarbij de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf was gelast. De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, en heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel richtte zich tegen de bewezenverklaring, waarbij de verdachte werd verweten opzettelijk en wederrechtelijk een ruit te hebben beschadigd op 29 mei 2017 te Rotterdam. Het tweede middel betrof de strafmotivering, waarbij werd geklaagd dat de bijzondere redenen voor de keuze van de vrijheidsbenemende straf niet waren opgegeven, zoals vereist door artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel tevergeefs was voorgesteld, maar dat het tweede middel doel trof. De Hoge Raad concludeerde dat de strafmotivering tekortschiet omdat de rechter niet de bijzondere redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor de vrijheidsstraf hebben geleid. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag om in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van strafopleggingen door de rechter.