Conclusie
€ 24.493.121,78 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
middelbehelst de klacht dat het hof de vaststelling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het hof aannemelijk acht dat de betrokkene op enigerlei wijze een totaal geldbedrag van 11,5 miljoen gulden (€ 5.218.472,49) heeft verkregen uit andere strafbare feiten dan waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld zonder zich ervan te vergewissen of die andere strafbare feiten zijn begaan vóór 1 maart 1993.
Stb.1993, 11, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties in werking getreden. Art. 36e (oud) Sr kwam toen, voor zover hier van belang, als volgt te luiden:
NJ1996/383, overwoog de Hoge Raad onder verwijzing naar de onder 12 geciteerde passage uit de Kamerstukken dat het verruimde toepassingsbereik van art. 36e Sr niet kan worden toegepast voor zover de bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd vóór 1 maart 1993. [6] De term ‘bewezen verklaarde feiten’ omvat nog niet alle feiten die bij de voordeelsontneming kunnen worden betrokken. In art. 36e, tweede lid, (oud) Sr was immers ook bepaald dat voordeelsontneming zich kon uitstrekken tot voordeel verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Uit HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:ZD1173,
NJ1999/483, wordt duidelijk dat alleen soortgelijke feiten in aanmerking mogen worden genomen die dateren vanaf 1 maart 1993.
NbSr2006/5. In deze zaak was het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de methode van vermogensvergelijking. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse merkte in zijn conclusie op dat het het hof vrijstond om deze methode toe te passen ten aanzien van het verschil tussen inkomen en bestedingen vanaf 1 maart 1993. Het hof had volgens hem dus rekening mogen houden met de aankoop van een BMW personenauto van fl. 156.000,00 in maart 1993 en met de aankoop van een woning in april 1994 voor fl. 199.664,05. Het hof heeft volgens Machielse klaarblijkelijk aangenomen dat deze uitgaven zijn gedaan uit illegale inkomsten die in maart 1993 aan verdachte ter beschikking kwamen te staan door in die maand begane feiten. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak omdat daarin de aankoop van sieraden was betrokken, terwijl het oordeel van het hof dat deze eerst na 1 maart 1993 waren gekocht niet zonder meer begrijpelijk was. Ten aanzien van de aankopen van de auto en de woning in maart 1993 respectievelijk april 1994 bleef de uitspraak in stand.
NbSr2006/5. Voorts neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering van het hof in de strafzaak volgt dat sprake was van een snelle opeenvolging van overboekingen. Zo werd van het op 29 mei 1998 op de rekening van Bayline gestorte bedrag van 8,5 miljoen gulden op 30 juni 1998 één miljoen gulden overgemaakt naar de rekening van Kauri om nog dezelfde dag te worden doorgeboekt naar de rekening van [D] . Daarnaast werden op 10 en 14 juli 1998 bedragen van 750.000 gulden en 4,2 miljoen gulden overgemaakt van de rekening van Bayline naar de rekening van Kauri, om vervolgens vier respectievelijk vijf dagen later te worden doorgeboekt naar de rekening van [D] . Verder werd één dag nadat op de rekening van [A] 3 miljoen gulden van [betrokkene 4] was ontvangen 2,9 miljoen gulden van de rekening van [A] overgemaakt naar de rekening van Kauri en werd op diezelfde dag 2,9 miljoen gulden overgemaakt van de rekening van Kauri naar de rekening van [D] . Ook tegen de achtergrond van de opeenvolging van overboekingen in een kort tijdsbestek, is het kennelijke oordeel van het hof dat de geldbedragen zijn verkregen door feiten die niet vóór 1 maart 1993 zijn begaan niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik voorts in aanmerking dat elke aanwijzing voor de suggestie dat de strafbare feiten zich vóór 1 maart 1993 zouden hebben voorgedaan, ontbreekt. De verdediging heeft een dergelijke aanwijzing ook niet verstrekt.
Stb.1993, 11 op 1 maart 1993 in zijn bezit had. Een concrete onderbouwing ontbreekt. Ten aanzien van het bedrag van 3 miljoen gulden is in dit verband zelfs niets aangevoerd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.