ECLI:NL:PHR:2018:1186

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/05748
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van niet toelaatbare combinatie van straffen in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan over de oplegging van een combinatie van straffen door het hof. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De advocaat-generaal concludeerde dat deze combinatie in strijd was met artikel 9, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat een taakstraf alleen kan worden opgelegd als het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf maximaal zes maanden bedraagt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte een gevangenisstraf van acht maanden had opgelegd, waardoor de combinatie van straffen niet toelaatbaar was. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

De feiten van de zaak betroffen meerdere pogingen tot afpersing en het telen van hennep. De verdachte had zich samen met anderen schuldig gemaakt aan deze feiten, waarbij hij een bedreigende situatie had gecreëerd. Het hof had rekening gehouden met de recidive van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straffen niet in overeenstemming waren met de wet en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het hof, waarbij de mogelijkheid bestond om de gevangenisstraf te verminderen en de taakstraf te verhogen.

De conclusie van de advocaat-generaal strekte tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de strafoplegging en de toepassing van artikel 9 Sr verduidelijkt.

Conclusie

Nr. 17/05748
Zitting: 30 oktober 2018
Mr. F.W. Bleichrodt
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 6 juni 2017 het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 28 mei 2013 bevestigd, behalve wat betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de motivering daarvan. Bij dit vonnis is de verdachte in de zaak met parketnummer 17/880154-10 wegens 4 “medeplegen van poging tot afpersing, meermalen gepleegd” en in de zaak met parketnummer 17/885361-11 wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld. Het hof heeft de verdachte bij het bestreden arrest veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr, en een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De onderhavige zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte (17/05752) en de strafzaak (17/03178) en de ontnemingszaak (17/02957) tegen de medeverdachte [verdachte], waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat het hof een niet toelaatbare combinatie van straffen heeft opgelegd.
Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich - samen met anderen - begin 2010 in een periode van ruim twee maanden meerdere keren schuldig gemaakt aan poging tot afpersing. Verdachte heeft aangever door bedreiging met geweld geprobeerd te dwingen tot afgifte van € 10.000,- aan vermeende schulden ontstaan door het rippen van een hennepkwekerij. Door het plegen van dit feit heeft verdachte een bedreigende situatie geschapen. Hierdoor is niet alleen een gevoel van angst en onveiligheid bij aangever teweeggebracht, maar is ook inbreuk gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer.
Daarnaast heeft verdachte zich van 1 september 2009 tot en met 30 januari 2010 schuldig gemaakt aan het (grootschalig) telen van hennep. Door zijn handelen heeft verdachte meegewerkt aan de bevordering en instandhouding van het illegale circuit betreffende de productie, handel en het gebruik van softdrugs, door welk circuit ook andere vormen van criminaliteit in de hand worden gewerkt.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 april 2017, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, waaronder ook tweemaal hennepteelt.
Ook wordt rekening gehouden met het op de dagvaarding vermelde ad informandum gevoegde strafbare feit (voorhanden hebben van een wapen met munitie van de derde categorie), nu verdachte heeft erkend dit feit te hebben gepleegd. Dit feit is hiermee afgedaan.
Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat verdachte een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven. Verdachte heeft verklaard dat hij afstand heeft genomen van zijn criminele verleden, een bedrijf(je) heeft opgestart en samen met zijn nieuwe vriendin werkt aan de toekomst. Daarnaast is betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Gelet op de ernst van de feiten, gepleegd in professioneel crimineel verband, en de recidive, zou het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertien maanden zoals door de rechtbank opgelegd, in beginsel op zijn plaats zijn.
Het hof constateert evenwel met de advocaat-generaal en de raadsman dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het vonnis is op 28 mei 2013 - ruim driejaar na de inverzekeringstelling van verdachte in deze zaak - gewezen. Vervolgens heeft de appelfase na het instellen van hoger beroep op 11 juni 2013 eveneens onevenredig lang - bijna vier jaar - geduurd. Het voorgaande brengt mee dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg én in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Deze aanzienlijke overschrijdingen zouden ertoe leiden dat de op te leggen gevangenisstraf van dertien maanden met twee maanden wordt gematigd, hetgeen neerkomt op een gevangenisstraf van elf maanden.
Naar aanleiding van het voorgaande, de ouderdom van de bewezenverklaarde feiten en gelet op hetgeen ter terechtzitting door verdachte en zijn raadsman naar voren is gebracht en hetgeen verder is gebleken, is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en oplegging van een taakstraf van 180 uren, subsidiair te vervangen door 90 dagen hechtenis. Deze combinatie van straffen leidt er toe dat de voorzichtig positieve ontwikkelingen niet worden doorkruist door vrijheidsbeneming.”
6. Het dictum van het bestreden arrest luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Beslissing
Het hof:
(…)
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.”
7. De steller van het middel voert in de toelichting daarop – kort gezegd – aan dat het opleggen van een taakstraf naast een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op grond van artikel 9, vierde lid, Sr alleen mogelijk is wanneer het onvoorwaardelijke gedeelte van een op te leggen gevangenisstraf maximaal 6 maanden bedraagt. De door het hof opgelegde combinatie van straffen is met die bepaling in strijd, aldus de steller van het middel.
8. Artikel 9, vierde lid, Sr luidt als volgt:
“In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen.”
9. Het middel treft doel. Het hof heeft ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten bepaald dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden dient te worden opgelegd. Daarmee bedraagt het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel van die gevangenisstraf meer dan zes maanden. Door daarnaast een taakstraf op te leggen voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis heeft het hof aan de verdachte een combinatie van straffen opgelegd die in strijd is met artikel 9, vierde lid, Sr.
10. Het voorafgaande betekent dat cassatie niet achterwege kan blijven. Terugwijzing ligt in de rede. Uit de strafmotivering volgt dat het hof een combinatie van straffen heeft voorgestaan. Met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof een gevangenisstraf van elf maanden tot uitgangspunt genomen. De combinatie met een taakstraf heeft als achtergrond dat het hof de voorzichtig positieve ontwikkelingen niet heeft willen doorkruisen door vrijheidsbeneming. Binnen de bandbreedte die de wet daarvoor biedt, zijn er verschillende wegen om daaraan invulling te geven, bijvoorbeeld door de onvoorwaardelijke gevangenisstraf met twee maanden te verminderen en de taakstraf evenredig te verhogen. Ook denkbaar is dat een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm wordt gegoten. Deze keuze is aan de feitenrechter.
11. Het middel slaagt.
12. Het
tweede middelbehelst de klacht dat het hof een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 27 Sr door te bepalen dat de aftrek van het voorarrest dient plaats te vinden op de aan de verdachte (voorwaardelijk) opgelegde gevangenisstraf en niet tevens op de aan hem opgelegde taakstraf. Nu het eerste middel slaagt en de zaak moet worden teruggewezen, behoeft het tweede middel geen bespreking.
13. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG