In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan over de oplegging van een combinatie van straffen door het hof. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De advocaat-generaal concludeerde dat deze combinatie in strijd was met artikel 9, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat een taakstraf alleen kan worden opgelegd als het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf maximaal zes maanden bedraagt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte een gevangenisstraf van acht maanden had opgelegd, waardoor de combinatie van straffen niet toelaatbaar was. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
De feiten van de zaak betroffen meerdere pogingen tot afpersing en het telen van hennep. De verdachte had zich samen met anderen schuldig gemaakt aan deze feiten, waarbij hij een bedreigende situatie had gecreëerd. Het hof had rekening gehouden met de recidive van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure. De Hoge Raad concludeerde dat de opgelegde straffen niet in overeenstemming waren met de wet en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het hof, waarbij de mogelijkheid bestond om de gevangenisstraf te verminderen en de taakstraf te verhogen.
De conclusie van de advocaat-generaal strekte tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de strafoplegging en de toepassing van artikel 9 Sr verduidelijkt.