In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan over de oplegging van straffen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De advocaat-generaal concludeerde dat de combinatie van straffen in strijd was met artikel 9, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat een taakstraf alleen kan worden opgelegd als het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf maximaal zes maanden bedraagt. Het hof had in dit geval een onvoorwaardelijk deel van acht maanden opgelegd, wat niet in overeenstemming was met de wet.
De zaak is ontstaan uit eerdere veroordelingen van de verdachte voor ernstige strafbare feiten, waaronder afpersing en drugshandel. De Hoge Raad oordeelde dat de combinatie van straffen niet toelaatbaar was en dat de zaak moest worden terugverwezen naar het gerechtshof voor een nieuwe beoordeling van de strafoplegging. De Hoge Raad heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak, wat heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde straf. De conclusie van de procureur-generaal was dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en dat de zaak opnieuw moest worden berecht.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wet bij de oplegging van straffen en de noodzaak om rekening te houden met de omstandigheden van de verdachte, zoals eerdere veroordelingen en de positieve ontwikkelingen in zijn leven. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe beoordeling van de straf.