ECLI:NL:PHR:2018:1131

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
17/00351
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na niet-vertaalde mededeling van uitspraak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat dit te laat was ingesteld. De verdachte had niet tijdig hoger beroep ingesteld na de mededeling van het vonnis. De verdediging stelde dat de verdachte de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en dat hij recht had op een schriftelijke vertaling van de mededeling van het vonnis, zoals voorgeschreven in artikel 366 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde echter dat de verdachte voldoende Nederlands sprak, gebaseerd op zijn eerste verhoor door de politie, waaruit bleek dat hij de vragen begreep en niet aangaf dat hij iets niet begreep. Het hof concludeerde dat de verdachte bekend was met het vonnis en dat de uitreiking van de niet-vertaalde mededeling geen schending van zijn rechten opleverde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het cassatieberoep, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de taalvaardigheid van de verdachte een feitelijke kwestie is die niet verder in cassatie kan worden getoetst. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak, en dat het beroep moest worden verworpen.

Conclusie

Nr. 17/00351
Zitting: 28 augustus 2018
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
De verdachte is bij arrest van 18 januari 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het
middelkomt op tegen het oordeel van het hof dat de uitreiking van de niet-vertaalde mededeling uitspraak een omstandigheid oplevert waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend was met het vonnis.
3.1. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
"(…)
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ontvankelijk is in het hoger beroep. Volgens de raadsman kan op basis van de akte van uitreiking niet worden vastgesteld welk document aan verdachte is uitgereikt. Daarnaast is verdachte de Nederlandse taal niet machtig en is de mededeling uitspraak niet in een voor verdachte begrijpelijke taal aan hem uitgereikt.
Het hof overweegt hierover het volgende. In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking waaruit blijkt dat een brief op 25 mei 2016 is uitgereikt aan verdachte in persoon. Op deze akte staat het parketnummer van de onderhavige zaak en, met de hand geschreven, ‘mu’.
Het hof is van oordeel dat op basis van die gegevens de brief, die is uitgereikt, de mededeling uitspraak is.
Deze mededeling uitspraak is in de Nederlandse taal opgesteld. Verdachte is door de politie in het Nederlands verhoord. Daar heeft hij verklaard dat hij het Nederlands soms niet goed begrijpt. De verbalisant heeft daarop voorgesteld om verder te gaan met het verhoor, waarbij verdachte het kon aangeven wanneer hij het niet begreep, zodat dan een tolk kon worden ingeschakeld. Verdachte heeft hiermee ingestemd en het verhoor is verder gegaan. Verdachte heeft gedurende het verdergaande verhoor niet aangegeven dat hij iets niet begrijpt. Het hof leidt hier uit af dat verdachte de Nederlandse taal voldoende machtig is om de inhoud van het vonnis te kunnen begrijpen.
Verdachte kan volgens de wet gedurende veertien dagen na betekening van het vonnis, tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is echter pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
(…)"
3.2. De steller van het middel doet een beroep op de regeling van de zgn. ‘mededeling uitspraak’ in art. 366 Sv en wel in het bijzonder op art. 366 lid 4 Sv, welk artikellid luidt:
"Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt."
3.3. Het vierde lid is aan artikel 366 Sv toegevoegd met de inwerkingtreding op 1 oktober 2013 van de wet van 28 februari 2013,
Stb.2013, 85, strekkende tot implementatie van Richtlijn 2010/64/EU van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures. Ook op die Richtlijn en de daarbij behorende wetgeschiedenis betreffende de implementatie daarvan in de Nederlandse wetgeving wijst het middel.
3.4. Deze wetsgeschiedenis houdt met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet "spreekt of verstaat" het volgende in:
"(…)
Zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van de PVV-fractie vroegen waarom het advies van het openbaar ministerie om ten aanzien van het recht op vertaling van essentiële processtukken de kring van verdachten aan te duiden als personen die de Nederlandse taal «niet verstaan» niet is overgenomen. Graag lichten wij dit toe. De richtlijn bepaalt dat het recht op vertolking toekomt aan een verdachte die de taal waarin de strafprocedure wordt gevoerd niet «spreekt of verstaat» (in de Engelse taalversie wordt gesproken van «speak or understand»). Met het vermogen om een vreemde taal te spreken wordt geduid op de actieve taalbeheersing, dat wil zeggen of men in staat is zich in een vreemde taal mondeling uit te drukken. Met het vermogen om een vreemde taal te verstaan wordt geduid op de passieve taalbeheersing, dat wil zeggen of men in staat is een gesproken vreemde taal te begrijpen. In het Wetboek van Strafvordering wordt de terminologie gebruikt van het niet of onvoldoende «beheersen» van de Nederlandse taal. Onder het begrip «beheersen» worden zowel de actieve als passieve taalbeheersing gevat. De bestaande terminologie sluit derhalve goed aan bij de richtlijn. Ten aanzien van het recht op vertaling van processtukken bepaalt de richtlijn dat dit van toepassing is indien de verdachte de taal van de strafprocedure niet «verstaat». Het gebruik van de term «verstaan» in de context van vertaling van schriftelijke stukken is gelet op het voorgaande niet helemaal logisch omdat daarbij moet worden gedacht aan het begrip van het gesproken woord, maar kan worden verklaard doordat dit de Nederlandse vertaling is van de Engelse term «understand». Omdat de term «verstaan» in het Nederlandse taalgebruik vooral betrekking heeft op het begrip van het gesproken woord, is het advies van het openbaar ministerie met betrekking tot het recht op vertaling niet overgenomen. In plaats daarvan is ervoor gekozen de bestaande terminologie van het Wetboek van Strafvordering, die ook goed toepasbaar is op het begrijpen van schriftelijke documenten, ook te hanteren ten aanzien van het recht op vertaling. Van een uitbreiding van de kring van personen die bij de gehanteerde terminologie recht hebben op een vertaling van bepaalde essentiële processtukken is geen sprake, zo beantwoorden wij de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de PVV. Waar het om gaat is dat een verdachte die, omdat hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, niet kan begrijpen wat hem bijvoorbeeld in de Nederlandse dagvaarding wordt verweten, wordt voorzien van een vertaling van ten minste de essentiële onderdelen van die dagvaarding.
(…)" [1]
3.5. Wat betreft de vaststelling of de verdachte al dan niet de Nederlandse taal voldoende beheerst, houdt de wetgeschiedenis het volgende in:
"(…)
Bij de beoordeling of een verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst, is het moment van het eerste verhoor bij de politie cruciaal. Dat is immers veelal het eerste moment in de strafprocedure waarop de autoriteiten rechtstreeks met de verdachte communiceren en zich een oordeel kunnen vormen over zijn taalvaardigheid. De eerdergenoemde Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers in het opsporingsonderzoek in strafzaken bevat reeds een omschrijving van het «mechanisme» waarop artikel 2, vierde lid, van de richtlijn doelt. Paragraaf 2.3. van de aanwijzing gaat in op de wijze waarop wordt vastgesteld of de verdachte de Nederlandse taal beheerst. Als criterium geldt dat de verdachte de hem gestelde vragen en gedane mededelingen begrijpt, dat hij in staat is zijn eigen lezing te geven over de gebeurtenissen waarover zijn verklaring wordt verlangd en voldoende in staat is daarin nuances aan te brengen. Als de verdachte slechts in staat is vragen met «ja» of «nee» te beantwoorden, beheerst hij de Nederlandse taal onvoldoende en dient de bijstand van een tolk te worden ingeroepen. In beginsel wordt voor een verdachte, wanneer deze aangeeft niet in staat te zijn in het Nederlands een verklaring af te leggen, steeds een tolk opgeroepen. Bij twijfel geldt hetzelfde uitgangspunt. Dit is alleen anders wanneer de politie weet dat de verdachte het Nederlands goed beheerst, bijvoorbeeld omdat het niet de eerste keer is dat de verdachte met de politie in aanraking is gekomen. Wanneer verdachte en verbalisant van mening verschillen over de vraag of tolkenbijstand is geboden, wordt de kwestie voorgelegd aan de (hulp)officier van justitie die ter zake beslist.
Is eenmaal door de politie vastgesteld dat de verdachte de bijstand van een tolk behoeft, dan zal het openbaar ministerie ervoor zorg dragen dat ook in de daaropvolgende fasen van het strafproces – bij de rechtercommissaris, in raadkamer of ter terechtzitting – een tolk wordt opgeroepen. Hiertoe wordt een aantekening in de elektronische systemen gemaakt. Mocht onverhoopt de oproeping van een tolk ten onrechte achterwege zijn gebleven, dan zal het verhoor of de zitting worden opgeschort totdat een tolk aanwezig is.
(…)" [2]
3.6. Uit de memorie van toelichting volgt aldus dat het eerste politieverhoor een ijkpunt is voor de vaststelling of de verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst. Voorts volgt daaruit dat wanneer eenmaal door de politie is vastgesteld dat de verdachte de bijstand van een tolk behoeft, deze vaststelling blijft gelden voor de daaropvolgende fasen van het strafproces. Omgekeerd lijkt mij dit ook het geval. Bij het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel in het verdere verloop van de strafprocedure, blijft de vaststelling in het eerste politieverhoor dat de verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst van waarde.
Wat betreft het criterium dat in een dergelijke verhoorsituatie geldt om te bepalen of de verdachte de Nederlandse taal machtig is, volgt uit de memorie van toelichting dat het er om gaat dat de verdachte de hem gestelde vragen en gedane mededelingen begrijpt, dat hij in staat is zijn eigen lezing te geven over de gebeurtenissen waarover zijn verklaring wordt verlangd en voldoende in staat is daarin nuances aan te brengen. Indien de verdachte vragen slechts met ja en nee kan beantwoorden, moet worden geconcludeerd dat de verdachte de taal onvoldoende beheerst. [3]
3.7. In zijn overwegingen omtrent de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep baseert het hof de vaststelling dat de verdachte de Nederlandse taal voldoende beheerst op hetgeen is voorgevallen in het eerste politieverhoor. In zoverre komt het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voor. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte houdt blijkens de overwegingen van het hof weliswaar in dat de verdachte in eerste instantie aangaf dat hij de Nederlandse taal soms niet helemaal goed begrijpt, maar volgens het hof is ook gebleken dat de verdachte met het verhoor zonder tolk heeft ingestemd en dat hij niet heeft aangegeven dat hij iets niet begrijpt. Raadpleging van het desbetreffende proces-verbaal van dat verhoor, dat zich bij de processtukken bevindt, leert dat in het kader van dit verhoor een- in de schriftelijke weergave tien pagina’s omvattend - gesprek in de vraag – antwoordstijl in de Nederlandse taal heeft plaatsgevonden. Gelet op het hierboven, onder 3.5 geciteerde gedeelte van de memorie van toelichting is hierbij nog van belang op te merken dat de verdachte uitgebreid heeft geantwoord op de aan hem gestelde vragen en niet slechts met ja of nee heeft volstaan. Tenslotte geeft blijkens het proces-verbaal van verhoor de verdachte aan het eind van dat verhoor aan dat alle vragen voor hem duidelijk zijn geweest. Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat de verdachte de Nederlandse taal voldoende machtig is om de inhoud van het vonnis te begrijpen, en dat door de uitreiking van de niet-vertaalde mededeling uitspraak zich een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
3.8. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2012/13, 33 355, nr. 7, p. 14.
2.Kamerstukken II 2012/13, 33 355, nr. 3, p. 11.
3.Ditzelfde criterium is overgenomen in de Aanwijzing bijstand van tolken en vertalers bij de opsporing en vervolging van strafbare feiten, Stcrt. 2013, 35062 .