ECLI:NL:PHR:2017:90

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
15/05674
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de tenlastelegging en ne bis in idem-beginsel in strafzaken

In deze zaak gaat het om de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, waarbij de verdachte is veroordeeld voor oplichting en vrijgesproken van verduistering. De Officier van Justitie heeft in hoger beroep gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, zodat verduistering onder 4B wordt toegevoegd. De vraag is of dit in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, dat verbiedt dat iemand voor hetzelfde feit opnieuw wordt vervolgd. De Hoge Raad oordeelt dat er in dit geval geen sprake is van een 'andermaal vervolgen', omdat de wijziging van de tenlastelegging een voortzetting van de bestaande vervolging betreft. De zaak heeft samenhang met andere zaken, en de conclusie van de Procureur-Generaal is dat de middelen van cassatie falen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het gerechtshof.

Conclusie

Nr. 15/05674
Zitting: 3 januari 2017
Mr. A.E. Harteveld
Conclusie inzake:
[verdachte]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte is bij arrest van 30 november 2015 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden wegens handelen in strijd met art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie (voorhanden hebben van een Categorie III wapen en van patronen) in de zaak met parketnummer 01/820046-09 en in de zaak met parketnummer 01/997512-08 wegens: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 1) en verduistering en feitelijk leiding geven aan verduistering begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (feiten 2 en 4).
Er bestaat samenhang met de zaken 15/05609 en 16/00661. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte hebben mr. M. Berndsen en mr. K. Canatan, beiden advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel heeft betrekking op de tenlastelegging in de zaak met parketnummer 01/820046-09 en klaagt over de toewijzing door het hof van de in hoger beroep gevorderde wijziging van de tenlastelegging.
4.2.
Het betreft hier de feiten die ook aan de verdachte [medeverdachte 4] zijn tenlastegelegd. Net als het eerste middel in die zaak, klaagt ook dit middel erover dat de wijziging van de tenlastelegging strijd oplevert met het ne bis in idem beginsel (art. 68 Sr).
4.3.
Naar mijn oordeel faalt ook dit middel op de gronden die ik uiteen heb gezet in mijn conclusie in de zaak van de bovengenoemde (mede)verdachte (nr. 15/05609). Ik volsta hier met een verwijzing daarnaar.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt over een innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering van het hof.
5.2.
In het bijzonder klaagt het middel dat nu het hof onder 1 bewezen heeft verklaard dat de verdachte in de periode ‘1 februari 2007 tot en met 30 november 2007’ onvoorwaardelijk opzet had op het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van verduistering, daarmee niet strookt dat het hof met betrekking tot het onder 2 en het onder 4 tenlastegelegde niet bewezen heeft geacht dat op het moment dat de beleggers werden bewogen tot het beleggen van gelden (zijnde in de periode 2 april 2007 tot 15 augustus 2007) de verdachte geen (onvoorwaardelijk) opzet had op wederrechtelijke bevoordeling, doch wel bewezen acht dat hij zich die gelden in diezelfde periode opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend.
5.3.
Ik merk op dat het bewezenverklaarde (opzettelijk) deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van verduistering van inleggelden van beleggers, niet veronderstelt noch impliceert dat de verdachte (steeds) opzet moet hebben gehad op het zich of een ander wederrechtelijk bevoordelen met de door die beleggers ingelegde gelden op het moment dat zij werden verstrekt. In het algemeen immers veronderstelt of impliceert het opzet van de verdachte op deelneming aan de criminele organisatie niet het door hemzelf opzettelijk hebben begaan van de gronddelicten van die organisatie. Het middel dat kennelijk wel van die opvatting uitgaat, is tevergeefs voorgesteld.

6.Het derde middel

6.1.
Het middel klaagt over de verbeterde lezing door het hof van het onder 1 en het onder 2 tenlastegelegde (en vervolgens bewezenverklaarde) bedrag van de inleg van [betrokkene 6].
6.2.
Het middel kan, voor zover het betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde, wegens gebrek aan belang buiten bespreking blijven. Immers, het door het hof onder 1 bewezenverklaarde, zoals dit op p. 76 van het bestreden arrest is weergegeven, houdt niet in dat [betrokkene 6] een van de beleggers is waarop het bewezenverklaarde ziet.
6.3.
Over de in het middel bedoelde verbeterde lezing van het onder 2 tenlastegelegde houdt het bestreden arrest het volgende in:
“A.1
Gelet op de inhoud van het procesdossier heeft de steller van de tenlastelegging met betrekking tot de in het onder 2. ten laste gelegde genoemde belegger [betrokkene 6] onmiskenbaar het oog gehad op het bedrag van € 100.000,- dat [betrokkene 6] in 2007 als obligatielening heeft verstrekt aan [A] B.V. en niet op het bedrag van € 280.000,- dat [betrokkene 6] in 2006 als deelnemer aan C.V. [I] heeft ingelegd.
Het hof zal daarom de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het in het onder 2. ten laste gelegde voor de zinsnede “[betrokkene 6] tot een bedrag van € 280.000 of daaromtrent” de zinsnede “[betrokkene 6] tot een bedrag van € 100.000 of daaromtrent” in de plaats stelt.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof in het onder 2. onder B. ten laste gelegde voorts voor de zinsnede tot een totaalbedrag groot € 3.029.000 of daaromtrent” de zinsnede “tot een totaalbedrag groot € 2.849.000 of daaromtrent” in de plaats.
(…)
A.3
De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbeteringen niet in zijn verdediging geschaad.”
6.4.
Het onder 2 en onder 4 tenlastegelegde bestrijken voor een deel dezelfde pleegperiode (zie p. 4-12 van het arrest). Het onder 2 tenlastegelegde heeft, zo blijkt uit de bewoording ervan, betrekking op gelden die door de daarin met name genoemde beleggers zijn versterkt aan “[A] B.V. (voorheen genaamd [B] B.V.)”, als “obligatielening(en) van door de B.V. en/of haar mededader(s) aan de beleggers uitgegeven obligatie(s)”. Het onder 4 tenlastegelegde op gelden die door de daarin met name genoemde beleggers zijn versterkt aan “C.V. [H] en/of C.V. [I] en/of CV [J]” als “leningen van door C.V. [H] en/of C.V. [I] en/of CV [J] aan die perso(o)n(en) uitgegeven deelnamecertificaten”.
6.5.
Gelet hierop acht ik het, anders dan het middel betoogt, niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de steller van de tenlastelegging bij het onder 2 tenlastegelegde onmiskenbaar het oog heeft op het geldbedrag dat [betrokkene 6] heeft ingelegd in “[A] B.V. (voorheen genaamd [B] B.V.)”. Dit zal de verdachte mijns inziens ook duidelijk zijn geweest. Ik vermag niet in te zien waarom de grondslag van de tenlastelegging wordt verlaten, indien het hof de omvang van die inleg verbeterd leest. Het middel faalt.

7.Het vierde middel

7.1.
Het middel klaagt dat de onder 1 bewezenverklaarde deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten verduistering, ontoereikend is gemotiveerd.
7.2.
In het bijzonder bevat het de klacht dat nu het hof de verdachte eveneens heeft veroordeeld ter zake van het ‘plegen’ van de gronddelicten waarop de onder 1 bewezenverklaarde samenwerkingsverband het oogmerk had (verduistering), het hof inzichtelijk had moeten maken welke bewijsmiddelen het redengevend heeft geacht voor het onder 1 bewezenverklaarde.
7.3.
Ik kan de steller van het middel niet volgen in deze klacht. Het gaat hier, zoals volgt uit de bewijsvoering van het hof op p. 19 e.v. van het arrest, om een complex van feiten en omstandigheden die een (meerdaadse) samenloop opleveren van meerdere aan de verdachte te wijten strafbare feiten. Geen rechtsregel verplicht het hof om in een geval als deze per bewezenverklaard strafbaar feit steeds afzonderlijk de bewijsmiddelen c.q. een bewijsvoering weer te geven. Nu het middel ook niet aanvoert in welk opzicht de bewijsvoering van het hof tekortschiet ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde, behoeft het mijns inziens geen verdere bespreking; het faalt.
8. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de motivering ontleend aan art. 81 lid 1 RO.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG