ECLI:NL:PHR:2017:1074

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
16/00758
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 16/00758
Mr. A.J. Machielse
Zitting 5 september 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte] [1]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 28 januari 2016 voor 1 subsidiair: medeplichtigheid aan mensenhandel terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en medeplichtigheid aan mensenhandel, 2 subsidiair: medeplichtigheid aan mensenhandel, en 3: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
2. Mr. C. Crince Le Roy, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende negen middelen van cassatie.
3.1. De eerste zes middelen hebben betrekking op de veroordeling voor feit 1 subsidiair en/of feit 2 subsidiair. Het eerste middel klaagt dat het bewijs voor medeplichtigheid aan werving en overbrenging, waarop de feiten 1 subsidiair en 2 subsidiair het oog hebben, tekortschiet. Verdachte is bij deze gedragingen op geen enkele wijze betrokken geweest. Het tweede middel klaagt dat het bewijs voor het opzet op het gronddelict van feit 1 subsidiair ontbreekt. Het derde middel klaagt dat uit de bewijsvoering onvoldoende blijkt dat verdachte werkelijk het misdrijf van mensenhandel van feit 1 subsidiair heeft bevorderd of gemakkelijk gemaakt en herhaalt dat het bewijs van het opzet op het controleren en beperken van de bewegingsvrijheid van aangeefster tekortschiet. Het vierde middel klaagt dat het bewijs voor het opzet op het gronddelict van feit 2 subsidiair ontbreekt. Het vijfde middel betoogt dat uit de bewijsvoering onvoldoende blijkt dat verdachte werkelijk het misdrijf van mensenhandel van feit 2 subsidiair heeft bevorderd of gemakkelijk gemaakt en dat het bewijs van het opzet op het controleren en beperken van de bewegingsvrijheid van aangeefster tekortschiet. Het zesde middel klaagt dat het hof niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat sprake is van een alternatief scenario voor de aanwezigheid van verdachte in het prostitutiegebied. Zij lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.2. Als feit 1 subsidiair heeft het hof bewezenverklaard dat
" [medeverdachte 4] in de periode van 18 april 2011 tot en met 4 mei 2011 te Alkmaar, Eindhoven, Amsterdam en te Oradea (Roemenië), tezamen en in vereniging met een ander [betrokkene 1] met één van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door misleiding 1) heeft geworven, vervoerd en overgebracht, met het oogmerk van uitbuiting,
en
[betrokkene 1] met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid en door misbruik van een kwetsbare positie
1) heeft gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting
en
2) heeft gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard,
waarbij die dwang en die dreiging met geweld of een andere feitelijkheid hebben bestaan uit:
- het dreigen het kind van [betrokkene 1] iets aan te zullen doen, en
- het (voortdurend) onder controle houden van [betrokkene 1] , en
- het beperken van de bewegingsvrijheid van [betrokkene 1] ,
bij het plegen van welk misdrijf hij op tijdstippen in de periode van 18 april 2011 tot en met 4 mei 2011 te Alkmaar, opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- het begeleiden van [betrokkene 1] naar haar werkplek, en
- het in de gaten houden van [betrokkene 1] op haar werkplek, en
- het vervoeren en/of begeleiden van [betrokkene 1] naar de belastingdienst."
En als feit 2 subsidiair dat
" [betrokkene 2] in de periode van 01 oktober 2010 tot en met 5 juli 2012 te Alkmaar, Amsterdam, Utrecht en te Hongarije, een ander, genaamd [betrokkene 3] , telkens met één of meer van de onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van Strafrecht genoemde middelen, te weten door dwang en geweld of een andere feitelijkheid en door dreiging met geweld en door misleiding en door misbruik van een kwetsbare positie,
1. heeft geworven en vervoerd en overgebracht en gehuisvest met het oogmerk van uitbuiting, en
2) heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten van seksuele aard, en
3) heeft gedwongen of bewogen [betrokkene 2] te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, en opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [betrokkene 3] , waarbij dat geweld of een andere feitelijkheid en die dreiging met geweld hebben bestaan uit:
- het meermalen mishandelen van [betrokkene 3] door [betrokkene 3] te slaan en/of te stompen en/of te schoppen, en
- het laten ontstaan en voortduren van een bedreigende en angstige situatie voor [betrokkene 3] (mede) door voornoemde mishandelingen en door bedreigingen en door [betrokkene 3] onder controle te houden, bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte op tijdstippen in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 5 juli 2012 te Alkmaar, Amsterdam en Utrecht, opzettelijk behulpzaam is geweest door:
- het vervoeren en/of begeleiden van [betrokkene 3] naar haar werkplek, en
- het in de gaten houden van [betrokkene 3] op haar werkplek."
3.3. Dat het hof ook medeplichtigheid heeft bewezenverklaard ten aanzien van het werven en overbrengen van aangeefsters, terwijl niet kan blijken dat verdachte in deze voorfase enige bijdrage heeft geleverd, sluit aan bij de regel dat ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen. Het opzet van de medeplichtige bepaalt slechts het maximum van de straf die aan de medeplichtige kan worden opgelegd. Als het opzet van de medeplichtige niet volledig was gericht op het gronddelict moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Doorgaans zal van zo een voldoende verband sprake zijn als het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht een onderdeel vormt van het gronddelict. [2] Het hof heeft klaarblijkelijk aangenomen dat zulks hier het geval was nu de gedragingen die het hof aan verdachte heeft verweten hebben bijgedragen aan het voortduren van de uitbuitingssituatie die met het werven en overbrengen van aangeefsters een aanvang heeft genomen. Zulks geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.4. In zijn arrest heeft het hof bewijsoverwegingen opgenomen ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair tenlastegelegde. Daarin legt het hof eerst uit waarom het tot het oordeel is gekomen dat medeverdachte [medeverdachte 4] , respectievelijk [betrokkene 2] zich schuldig hebben gemaakt aan mensenhandel waarvan [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 3] het slachtoffer zijn geworden. Vervolgens is het hof ingegaan op de medeplichtigheid van verdachte aan beide feiten. Met betrekking tot feit 1 subsidiair heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
"
Medeplichtigheid van de verdachte aan mensenhandel door [medeverdachte 4]
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat er onvoldoende bewijs aanwezig is voor de aan de verdachte tenlastegelegde medeplichtigheid, nu er bij hem geen opzet op het gronddelict en geen opzet op de hulpverlening aanwezig is geweest. Bovendien heeft het handelen van de verdachte geen effect gehad op de mensenhandel gedragingen van de medeverdachte [medeverdachte 4] .
Uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter zitting leidt het hof het volgende af:
- de verdachte wist dat [medeverdachte 4] de pooier was van [betrokkene 1] en dat deze profiteerde van haar inkomsten;
- de verdachte sliep op het adres [a-straat 1] te Alkmaar, alwaar [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] ook verbleven;
- de verdachte handelde steeds in opdracht van [medeverdachte 4] ;
- de verdachte heeft samen met [medeverdachte 4] [betrokkene 1] gevolgd toen zij naar de Achterdam te Alkmaar ging om zich daar te prostitueren;
- telkens wanneer [betrokkene 1] naar haar werk ging, werd zij door de verdachte achterna gelopen;
- toen [betrokkene 1] haar verblijfplaats aan de [a-straat 1] wilde verlaten om beweerdelijk sigaretten te gaan kopen, werd zij door [medeverdachte 4] de woonkamer binnengetrokken en kreeg verdachte van [medeverdachte 4] opdracht om sigaretten te gaan halen
- als [betrokkene 1] werkte op de Achterdam, was verdachte in de buurt om haar in de gaten te houden; hij deed dat door in de straat waar zij werkte rond te lopen, en
- toen [betrokkene 1] naar de belastingdienst ging, werd zij door de verdachte gebracht en in de gaten gehouden.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte in opdracht van [medeverdachte 4] de situatie waarin [betrokkene 1] onder controle werd gehouden en in haar bewegingsvrijheid werd beperkt, heeft bevorderd en vergemakkelijkt nu zijn gedrag bij [betrokkene 1] de indruk heeft gewekt dat zij voortdurend in de gaten werd gehouden.
De verdachte is dus daarbij opzettelijk behulpzaam geweest. Uit de omstandigheid dat de verdachte in hetzelfde huis verbleef als [medeverdachte 4] en [betrokkene 1] , ervan op de hoogte was dat [betrokkene 1] zich prostitueerde en dat [medeverdachte 4] uit haar prostitutiewerkzaamheden werd bevoordeeld, kan het niet anders dan dat hij op de hoogte is geweest van het feit dat [betrokkene 1] zich in opdracht van [medeverdachte 4] moest prostitueren. De verdachte heeft dat ook ten overstaan van de politie min of meer erkend (verklaring van de verdachte van 5 oktober 2013, doorgenummerde pagina’s 3812-3819:
“de mannen deden niets, ze waren de hele dag thuis. (...) Ik weetwel dat hun vrouwen achter het raam werkten, dus waar denk je dat zij hun geld vandaan haalden? Zezaten zelf de hele dag thuis”). Het hof is daarom van oordeel dat het opzet van de verdachte mede gericht is geweest op de mensenhandel van [medeverdachte 4] ten opzichte van [betrokkene 1] . Het beroep van de raadsman wordt daarom verworpen."
Met betrekking tot verdachtes medeplichtigheid aan feit 2 subsidiair houden deze overwegingen het volgende in:
"
Medeplichtigheid van de verdachte aan mensenhandel gepleegd door [betrokkene 2]
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat er ook ten aanzien van [betrokkene 3] onvoldoende bewijs aanwezig is voor de tenlastegelegde medeplichtigheid, nu er bij de verdachte geen opzet op het gronddelict en geen opzet op de hulpverlening aanwezig is geweest. Bovendien heeft het handelen van de verdachte geen effect gehad op de mensenhandel gedragingen van de medeverdachten.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de inhoud van het dossier en de behandeling ter zitting leidt het hof het volgende af.
- de verdachte wist dat [betrokkene 2] de pooier was van [betrokkene 3] en dat deze profiteerde van haar inkomsten;
- de verdachte verbleefop het adres [a-straat 1] te Alkmaar waar ook [betrokkene 2] verbleef;
- in opdracht van [betrokkene 2] bracht de verdachte [betrokkene 3] van en naar haar werk;
- de verdachte heeft werkkleding voor [betrokkene 3] gekocht, en
- [betrokkene 3] zag de verdachte regelmatig door het prostitutiegebied in Alkmaar lopen als zij aan het werk was.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte in opdracht van [betrokkene 2] de situatie waarin [betrokkene 3] onder controle werd gehouden en in haar bewegingsvrijheid werd beperkt, heeft bevorderd en vergemakkelijkt, nu zijn gedrag bij [betrokkene 3] de indruk heeft gewekt dat zij door de verdachte in de gaten werd gehouden.
De verdachte is dus opzettelijk daarbij behulpzaam geweest. Uit de omstandigheid dat de verdachte in hetzelfde huis verbleef als [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , hij wist dat [betrokkene 2] geen eigen inkomsten had en [betrokkene 3] hem een keer gevraagd geld over te maken aan [betrokkene 2] die zich toen in Hongarije bevond (verklaring van de verdachte van 6 oktober 2013, doorgenummerde pagina 3840) kan het niet anders dan dat hij op de hoogte is geweest van het feit dat [betrokkene 3] zich in opdracht van [betrokkene 2] moest prostitueren en dat [betrokkene 2] uit haar prostitutiewerkzaamheden werd bevoordeeld. De verdachte heeft dat ook ten overstaan van de politie min of meer erkend (verklaring van de verdachte van 5 oktober 2013, doorgenummerde pagina’s 3812-3819:
“de mannen deden niets, ze waren de hele dag thuis. (...) Ik weet wel dat hunvrouwen achter het raam werkten, dus waar denk je dat zij hun geld vandaan haalden? Ze zaten zelf dehele dag thuis”). Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het opzet van de verdachte mede gericht is geweest op de mensenhandel van [betrokkene 2] ten opzichte van [betrokkene 3] . Het beroep van de raadsman wordt daarom verworpen."
3.5. Het opzet van de medeplichtige is tweeledig. Het moet al dan niet in voorwaardelijke vorm gericht zijn op het misdrijf maar ook op het bevorderen of gemakkelijk maken van dat misdrijf. [3]
Uit de gebezigde bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte hand- en spandiensten verrichtte voor onder meer [medeverdachte 4] en [betrokkene 2] . Deze bestonden onder andere erin dat hij fungeerde als chauffeur, toezicht hield op de prostituees en hun geld wegbracht en overmaakte (bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4, 5, 8, 17, 18, 19, 25, 26). Het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige hoeft niet het volledige gronddelict te bestrijken als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige wel was gericht maar voldoende verband houdt met het gronddelict. Verdachte heeft zelf verklaard over de diensten die hij voor de medeverdachten verrichtte. De gedragingen van verdachte waarover aangeefsters hebben verklaard en die het hof in zijn overwegingen heeft opgesomd, en het feit dat verdachte nauwe betrekkingen onderhield met de medeverdachten, heeft het hof in aanmerking kunnen nemen bij de beantwoording van de vraag of de gedragingen van verdachte niet anders dan als opzettelijk gericht op bevordering van mensenhandel zouden kunnen worden aangemerkt. Die bevordering heeft er mede in bestaan dat bij aangeefsters de indruk werd gewekt dat zij onder voortdurende controle stonden.
Dat verdachte zich daarnaast bezig hield met diefstallen en pogingen om de buit aan prostituees te slijten staat aan het voorgaande niet in de weg.
De middelen gaan er tenslotte ten onrechte vanuit dat voor medeplichtigheid aan mensenhandel die verband houdt met prostitutie, nodig is dat de medeplichtige wist dat de slachtoffers onvrijwillig in de prostitutie werkzaam waren.
Het oordeel van het hof dat verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij mensenhandel zoals bewezenverklaard is naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
De eerste zes middelen falen.
4.1. Het zevende middel klaagt over het bewijs van feit 3. Dat bewijs zou niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
4.2. Als feit 3 is bewezenverklaard dat
"hij in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 5 juli 2012 te Alkmaar, Amsterdam en Utrecht heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: mensenhandel, als bedoeld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht."
4.3. Het zal geen verbazing wekken dat ik, gezien mijn bespreking van de voorgaande middelen, van oordeel ben dat uit de bewijsvoering van het hof voldoende blijkt dat verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van mensenhandel, en eveneens dat die bewijsvoering voldoende steun biedt aan het oordeel van het hof dat verdachtes ondersteunende gedragingen strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van dit oogmerk. [4] Het beroep op HR 8 februari 2011, ECLI:LJN BO9814 miskent dat in die zaak van verdachte, die hand- en spandiensten verrichtte, niet kon blijken dat hij heeft geweten dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen. In de onderhavige zaak ligt dat m.i. anders, hetgeen ik heb uiteengezet in mijn bespreking van de voorgaande middelen.
Het middel faalt.
5.1. Het achtste middel klaagt dat het verkort arrest niet tijdig is aangevuld en dat daarom vernietiging op zijn plaats is.
5.2. Het middel ziet eraan voorbij dat de wetgever er bewust van heeft afgezien om aan de enkele omstandigheid dat de aanvulling van een verkort arrest heeft plaatsgevonden met overschrijding van de in het derde lid van artikel 365a Sv gestelde termijn, een wettelijke sanctie te verbinden en dat die enkele omstandigheid dus niet tot nietigheid leidt. [5]
6.1. Het negende middel klaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden. Op 9 februari 2016 is cassatieberoep ingesteld en het dossier is eerst op 12 januari 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarom zou vernietiging van het bestreden arrest dienen te volgen.
6.2. De in de schriftuur gepresenteerde data zijn correct. Aldus is de door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige op acht maanden gestelde inzendtermijn met drie maanden en drie dagen overschreden.
Deze schending van de redelijke termijn behoeft evenwel niet tot vernietiging en terugwijzing of verwijzing te leiden, zoals het middel voorstelt, omdat de Hoge Raad in zo'n geval zelf in strafvermindering pleegt te voorzien.
7. De eerste acht middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het negende middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf behoort te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.De zaken met nr. 16/00758 ( [verdachte] ), 17/00192 ( [medeverdachte 1] ), 16/02802 ( [medeverdachte 2] ), 16/02803 ( [medeverdachte 3] ) en 16/02801 ( [medeverdachte 4] ) hangen samen. In al deze zaken wordt vandaag geconcludeerd.
2.HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158.
3.HR 2 oktober 2007, ECLI: LJN BA7932; HR 30 juni 2009, ECLI: BG4822; HR 22 maart 2011, NJ 2011, 342 m.nt. Schalken; HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158.
4.HR 8 februari 2011, ECLI: LJN BO9814; HR 3 juli 2012, ECLI: LJN BW5178.
5.HR 17 maart 1998, NJ 1998, 798 m.nt. Reijntjes.