Conclusie
Zaaknummer: 16/03258
mr.Wuisman
Parketdatum: 15 september 2016 (art. 80a RO)
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
1.1 Bij aan de rechtbank Amsterdam gericht verzoekschrift van 23 maart 2016 heeft verzoeker tot cassatie (hierna: “verzoeker”) verzocht te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat verzoek baseerde hij op de in artikel 284 Fw genoemde gronden dat hij verkeert in de toestand van opgehouden te zijn met betalen, althans dat redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van schulden. Deze gronden zijn, hier slechts kort weergegeven, als volgt toegelicht. In verband met zijn opleiding tot piloot heeft hij aan vier schuldeisers een schuld van in totaal € 177.996,28. Daarvan is de schuld aan ABN AMRO van € 133.897,98 de grootste. Met de drie andere schuldeisers is het tot een regeling gekomen, met ABN AMRO echter niet. Deze laatste heeft wel een aanbod aan hem gedaan – [de rente zou voor één jaar op 0.2% worden gesteld en daarna zou opnieuw een evaluatie plaatsvinden] –, maar hij heeft dat aanbod niet aanvaard, omdat het hem onvoldoende vertrouwen gaf en hij ook met dit aanbod nog jaren bezig zou zijn met het aflossen van de schuld. De Amsterdamse rechtbank heeft dit verzoek bij vonnis van 2 mei 2016 afgewezen, omdat naar haar oordeel het op dat moment niet mogelijk was om vast te stellen dat verzoeker inderdaad niet in staat zou zijn om zijn schulden te blijven voldoen en dat het feit dat verzoeker nog jaren bezig zal zijn met het aflossen van zijn schuld in verband met zijn opleiding tot piloot niet betekent dat er sprake is van een onhoudbare schuldensituatie.
1.2 Verzoeker is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het hof Amsterdam. Bij arrest van 21 juni 2016 heeft dat hof het beroepen vonnis bekrachtigd. Ook het hof komt tot de slotsom dat niet gebleken is dat verzoeker in het geheel niet meer in staat is aan zijn financiële verplichten te voldoen en ook dat (nog) niet redelijkerwijs is te voorzien dat verzoeker niet zal kunnen voortgaan met het afbetalen van zijn schulden. Hierbij neemt het hof onder meer in aanmerking, dat verzoeker nog aflost op zijn schulden en hij ook nog over een aanzienlijke afloscapaciteit beschikt. Verder laat het hof meewegen dat naar zijn oordeel de mogelijkheid dat verzoeker en ABN AMRO overeenstemming bereiken over een voor beide partijen aanvaardbare afbetalingsregeling nog open ligt. Het hof wijst verder nog op de mogelijkheid van een verzoek op grond van artikel 287a Fw aan de rechtbank om de bank te bevelen met een aangeboden schuldregeling in te stemmen.
1.3 Met een op 27 juni 2016 per fax bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verzoekschrift heeft verzoeker tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. In het verzoekschrift is een uit twee onderdelen bestaand cassatiemiddel opgenomen.
1.4 Er is geen gebruik gemaakt van de voorbehouden gelegenheid om het verzoekschrift tot cassatie aan te vullen na ontvangst op 23 augustus 2016 van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 14 juni 2016.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1
2.1
Het elf paragrafen tellende onderdeel 1 bevat meerdere klachten.
2.2
De eerste klacht treft men aan in de paragrafen 5 en 6. Daar wordt er over geklaagd dat het hof ten onrechte verzoeker verwijt dat hij onder de door hem gemelde omstandig-heden toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Dit is volgens de klacht onterecht, omdat “iedere burger het recht [heeft] zich te wenden tot de rechterlijke instanties”. De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof maakt verzoeker niet een verwijt ervan dat hij zich tot de rechter heeft gewend met een verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Het hof doet niet meer dan na een onderzoek dienaangaande beslissen nemen dat het verzoek van verzoeker niet toewijsbaar is omdat de daarvoor aangevoerde grond niet opgaat. De klacht faalt dus.
2.3
Indien in paragraaf 7 beoogd wordt er over te klagen dat het hof heeft miskend dat verzoeker met het doen van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet hoefde te wachten totdat hij daadwerkelijk niet in staat was zijn schulden te voldoen, dan faalt ook die klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld als wordt verondersteld.
2.4
Na vermelding in de paragrafen 9 en 10 van twee stellingen van verzoeker, volgen in paragraaf 11 klachten die reeds niet slagen omdat de portee van die klachten niet goed valt te onderkennen.
2.5
In verband met de in paragraaf 11 opgenomen klachten wordt volledigheidshalve nog het volgende opgemerkt.
Het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting door voor de afwijzing van het verzoek van verzoeker tot toelating tot de schuldsaneringsregeling mede in aanmerking te nemen dat er naar zijn oordeel nog ruimte is voor onderhandelingen tussen verzoeker en ABN AMRO voor het treffen van een regeling inzake de schuld aan de bank. Die omstandigheid is mede van belang voor de beoordeling of redelijkerwijs valt te voorzien dat verzoeker zijn schulden niet meer zal kunnen voldoen.
Anders dan lijkt te worden betoogd, is het verzoek van verzoeker om toelating tot de schuld-saneringsregeling niet ingevolge artikel 288 lid 1 sub a Fw reeds toewijsbaar, indien verzoeker zelf op grond van door hem aangevoerde omstandigheden van mening is dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. De aanwezigheid van die situatie dient door de rechter uit objectieve feiten en omstandigheden te worden afgeleid. Dat volgt uit de eis in artikel 284 lid 1 sub a Fw dat het niet kunnen voortgaan met het betalen van schulden
redelijkerwijsis te voorzien. Aan die eis doet artikel 288 lid 1 sub a Fw geen afbreuk.
( [2] )
redelijkerwijsis te voorzien. Aan die eis doet artikel 288 lid 1 sub a Fw geen afbreuk.
( [2] )
Onderdeel 2
2.6
Onderdeel 2 bevat de klacht dat het hof niet is ingegaan op de stelling (grief) van verzoeker aan het slot van het verzoekschrift in hoger beroep, dat “er ten tijde van de behandeling van dit verzoekschrift geen sprake zal zijn van een tekortkoming” en er (daarom) “geen reden [is] om het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen.” Ook deze klacht faalt. Allereerst rijst de vraag wat voor grief de stelling inhoudt. Maar los daarvan, met de klacht wordt miskend wat de oordeelsvorming van het hof heeft ingehouden. Het hof had in eerste instantie te beoordelen of zich feiten en omstandigheden voordoen waaruit zou kunnen worden geconcludeerd ofwel dat verzoeker verkeert in een toestand van hebben opgehouden te betalen, ofwel dat redelijkerwijs te voorzien is dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Het hof komt tot de conclusie dat van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. Op die grond kon het hof het verzoek van verzoeker al afwijzen. Aan de vraag of er aan de zijde van verzoeker sprake is van een ‘tekortkoming’ kwam het hof niet toe.
2.7
De slotsom van het vorenstaande is dat alle aangevoerde klachten geen doel treffen. Dat is gelet op het vorenstaande zodanig klaarblijkelijk, dat zij geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
(A-G)