ECLI:NL:PHR:2016:592

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
16/00620
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Zwitserland en authenticiteit van aanhoudingsbevel

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan Zwitserland op basis van een uitleveringsverzoek. De Hoge Raad behandelt de vraag of het aanhoudingsbevel dat aan het verzoek is gehecht voldoet aan de eisen van artikel 12.2 van het EUV, dat vereist dat een origineel of authentiek afschrift van het bevel tot aanhouding wordt overgelegd. De rechtbank had vastgesteld dat er een kopie van een gescand aanhoudingsbevel was, maar geen origineel of authentiek afschrift. De Hoge Raad stelt de advocaat-generaal in de gelegenheid om het dossier aan te vullen met een document dat aan de verdragseisen voldoet. De conclusie van de advocaat-generaal was dat de zaak anders moest worden beoordeeld. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank de authenticiteit van de stukken niet voldoende heeft onderbouwd en dat er onduidelijkheid bestaat over de overgelegde documenten. De zaak wordt verwezen naar een toekomstige rolzitting voor verdere behandeling. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, maar benadrukt dat de authenticiteit van het aanhoudingsbevel cruciaal is voor de uitleveringsprocedure.

Conclusie

Nr. 16/00620 U
Zitting: 14 juni 2016
Mr. P.C. Vegter
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Het cassatieberoep richt zich tegen de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 8 december 2015 waarbij de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Zwitserse Bondsstaat ter fine van strafvervolging ter zake van de feiten zoals uiteen zijn gezet in het aanhoudingsbevel van 30 juli 2015 afgegeven door de officier van justitie van het kanton Bern (Zwitserland) toelaatbaar is verklaard.
Tegen deze uitspraak is namens de opgeëiste persoon cassatieberoep ingesteld.
Mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam heeft tijdig twee middelen van cassatie voorgesteld.
Naar nu blijkt, hangt deze zaak samen met die tegen [betrokkene], nr. 16/00621, waarin ik op 17 mei 2016 conclusie heb genomen.
Het
eerste middelbehelst de klacht dat uit de uiteenzetting van de feiten, zoals die is opgenomen in het aanhoudingsbevel “niet kan blijken dat bij de verzoekende partij het vermoeden bestaat” dat de opgeëiste persoon “aan de aldaar vermelde strafbare feiten heeft deelgenomen op een wijze die naar Nederlands recht strafbaar is”.
Mij is niet duidelijk in welke bepaling in de Uitleveringswet of het toepasselijke uitleveringsverdrag als voorwaarde is gesteld dat “bij de verzoekende partij” het vermoeden moet bestaan dat de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht naar het recht van de aangezochte staat strafbaar is. Vereist wordt slechts dat de uitlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de autoriteiten van de verzoekende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor, zowel naar het recht van de verzoekende staat als dat naar dat van Nederland, een vrijheidsstraf van een jaar, of van langere duur, kan worden opgelegd. [1] In zoverre stelt het middel een eis die het recht niet kent.
7. De toelichting op het middel behelst de klacht dat uit het “uitleveringsverzoek niet blijkt op welke wijze het vermoedelijke handelen van [de opgeëiste persoon] wordt gekwalificeerd, en of hij ervan wordt verdacht te zijn opgetreden als dader, als medeplichtige of als een andere hulppersoon.”
8. Als ik de klacht goed begrijp, dan wordt bedoeld dat voor zover de uitlevering van de opgeëiste persoon als “pleger” is verzocht dit niet wordt ondersteund door de uiteenzetting van de feiten terwijl als de uitlevering van de opgeëiste persoon is verzocht als “deelnemer” aan die feiten, niet kan blijken dat dit strafbaar is naar Nederlands recht. Ik sluit ook niet uit dat slechts wordt geklaagd over het ontbreken van de dubbele strafbaarheid omdat tot besluit in de toelichting wordt opgemerkt dat “uit de uiteenzetting der feiten niet [kan] worden afgeleid dat de concrete materiële feiten waarvoor de uitlevering van [de opgeëiste persoon] is verzocht, feiten zijn die ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat daarop een maximale gevangenisstraf van tenminste één jaar is gesteld.”
9. De rechtbank heeft in haar beslissing onder 2.3.2.3 zeer overzichtelijk en in klare taal de feiten samengevat zoals die kunnen worden opgemaakt uit de uiteenzetting van de feiten zoals die is vervat in het aanhoudingsbevel dat aan de beslissing van de rechtbank is gehecht. Uit die samenvatting blijkt dat [de opgeëiste persoon] ervan wordt verdachte als medepleger [2] betrokken te zijn bij, kort gezegd, de invoer in Zwitserland van cocaïne uit Nederland, witwassen en de aanwezigheid van 200 gram cocaïne in een door hem bewoonde kamer. Het behoeft geen betoog dat die feiten en het medeplegen ervan naar Nederlands recht strafbaar zijn.
10. Het middel faalt in alle onderdelen en kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
11. Het
tweede middelbehelst de klacht dat de stukken ongenoegzaam zijn omdat zich daarbij geen origineel exemplaar of geautoriseerd afschrift bevindt van het aanhoudingsbevel.
12. Bij de stukken bevinden zich meerdere, gelijkluidende versies van het aanhoudingsbevel dat op 30 juli 2015 is gedateerd en afgegeven door de Staatsanwaltschaft van het kanton Bern. Al die versies zijn duidelijk kopieën en dus niet aan te merken als het origineel terwijl nergens in de stukken is aangegeven dat het een authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel betreft.
13. Met betrekking tot de authenticiteit van de stukken heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:
“Bij de stukken bevindt zich een kopie van het uitleveringsverzoek met twee bijlagen. Op het uitleveringsverzoek is een (gekopieerd) stempel zichtbaar van AIRS en een (gekopieerd) stempel met de tekst ‘ZYLAB GESCAND’. De bijlagen betreffen een kopie van het Duitstalige aanhoudingsbevel van 30 juli 2015 en een kopie van de Engelse vertaling daarvan. Het uitleveringsverzoek vermeldt het volgende:
Nous vous transmettons, ci-joint, en deux exemplaires, le mandat d’árrêt précité (…)
Daaruit volgt dat bij het originele uitleveringsverzoek het originele Duitstalige aanhoudingsbevel was gevoegd. De kopie van het gescande Duitstalige aanhoudingsbevel is dus een ‘authentiek afschrift’ in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV).”
14. Het is nu de vraag of de overweging van de rechtbank, dat de “kopie van het gescande Duitstalige aanhoudingsbevel” een authentiek afschrift is, zonder toelichting die ontbreekt, begrijpelijk is. De rechtbank wijst op “een kopie van het uitleveringsverzoek met twee bijlagen”. Hieruit volgt dat de rechtbank bij de stukken geen origineel exemplaar van het uitleveringsverzoek heeft aangetroffen en evenmin een authentiek afschrift van het uitleveringsverzoek omdat een kopie niet zonder meer als een authentiek afschrift kan worden aangemerkt. Een origineel of authentiek afschrift van het uitleveringsverzoek zelf is ook niet voorschreven in de Uitleveringswet of in het EUV. Maar kan gelet daarop dan toch worden aangenomen dat de stukken die als bijlage bij de kopieën van het uitleveringsverzoek zijn gevoegd origineel zijn of een authentiek afschrift? [3]
15. Ook bij het departement heeft kennelijk onduidelijkheid bestaan over de authenticiteit van de door de verzoekende staat overgelegde stukken. Bij de stukken bevindt zich namelijk een brief, gedateerd 16 september 2015, aan de Staatsanwaltschaft van het kanton Bern, waarin het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie vraagt of het juist is dat niet het originele exemplaar is gestuurd van de brief gedateerd 30 juli 2015 en waarbij de Staatsanwaltschaft wordt verzocht het origineel te sturen. De brief van 30 juli 2015 betreft niet het aanhoudingsbevel dat dezelfde dag is gedateerd, maar het verzoek om voorlopige aanhouding. Mij is niet duidelijk waarom de verzoekende staat daarvan een origineel of authentiek afschrift zou moeten overleggen of wat de toegevoegde waarde ervan is voor de aangezochte staat, in dit geval Nederland. [4] Wel valt ook in die brief op dat daarin niet is aangegeven dat het origineel of een authentiek afschrift van een bevel tot aanhouding “exists” zoals is voorgeschreven in artikel 16, tweede lid, EUV. In de brief van 30 juli 2015 wordt nergens naar een aanhoudingsbevel verwezen.
16. De overweging van de rechtbank kan met enige moeite als volgt worden uitgelegd. Het uitleveringsverzoek is gescand op het departement, hetgeen blijkt door het daarop geplaatst stempel van AIRS. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat op het departement het originele uitleveringsverzoek is ingekomen. Het uitleveringsverzoek is afkomstig van het Zwitserse ministerie van Justitie. Op grond van de herkomst mag ervan worden uitgegaan dat het bij het uitleveringsverzoek overgelegde aanhoudingsbevel een authentiek afschrift betreft als bedoeld in artikel 12, tweede lid onder a, EUV. [5] Aldus gelezen geeft de overweging van de rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze niet onbegrijpelijk.
17. In het geval dat die ruime uitleg van de overweging van de rechtbank in de ogen van de Hoge Raad te ver gaat, is het middel gegrond. [6] Het gevolg daarvan zou moeten zijn dat alsnog (a) moet worden nagegaan of het origineel of een authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel door de Zwitserse autoriteiten is overgelegd maar zich nog bevindt bij de rechtbank of bij het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie of (b) het origineel of authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel bij de Zwitserse autoriteiten moet worden opgevraagd. Ik vraag mij af of dit niet achterwege kan blijven. Om de zaak ingeval van gegrondverklaring van het middel scherp te stellen, zal ik ook in dat geval concluderen tot verwerping van het beroep. In acht te nemen vormen zullen immers in beginsel een materieel belang moeten dienen. In de onderhavige zaak is slechts in cassatie de authenticiteit van het aanhoudingsbevel betwist, terwijl noch bij de rechtbank noch in cassatie wordt betwist dat de daartoe bevoegde Zwitserse autoriteiten om aanhouding hebben verzocht op de gronden als in het bevel vermeld. [7] Onder de nader te noemen omstandigheden is dan enige deformalisering mogelijk. [8]
18. Het uitleveringsverzoek is afkomstig van het Zwitserse ministerie van Justitie, zoals is toegestaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, eerste lid, eerste volzin, EUV zoals dat luidt op basis van artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol waarbij Nederland en Zwitserland partij zijn. [9] Dat rechtvaardigt het vermoeden en vormt in die zin een aanwijzing dat een origineel of authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel is overgelegd door de verzoekende staat omdat erop mag worden vertrouwd dat de door de verzoekende staat overgelegde documenten voldoen aan de daaraan door het verdrag gestelde eisen. [10] Dit is een weerlegbaar vermoeden. In dit verband is het van belang dat ter zitting van de rechtbank niet is aangevoerd dat geen origineel of authentiek exemplaar van het aanhoudingsbevel is overgelegd, tenminste niet voor zover dat kan blijken uit het proces-verbaal dat van de zitting van de rechtbank is opgemaakt. De overwegingen die de rechtbank aan de authenticiteit van het aanhoudingsbevel heeft gewijd, lijken ambtshalve te zijn gemaakt; uit de uitspraak blijkt niet dat de overwegingen een reactie zijn op een ter zitting gevoerd verweer.
19. Om de hierboven vermelde redenen meen ik dat het tweede middel hoe dan ook niet tot cassatie behoeft te leiden.
20. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou moeten leiden.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Art. 5 lid 1 aanhef en onder a Uitleveringswet; art. 2 lid 1 Europees Verdrag betreffende uitlevering.
2.Zie ook de zich bij de stukken bevindende aanvullende informatie inzake de uitlevering (“Form A”): “Degree Of Participation:045.PERPETRATOR (0001.01).”
3.Bij de stukken trof ik evenmin de brief aan waarmee het uitleveringsverzoek door het ministerie van Veiligheid en Justitie naar het OM wordt doorgeleid, niet het origineel noch een kopie.
4.Vgl. art. 13 lid 1 Uitleveringswet i.v.m. art. 16 lid 2 EUV.
5.Aldus versta ik HR 18 juni 1991, DD 91.357 m.b.t. het langs diplomatieke weg aangeboden “Mandat en vue d’extradition”. Zie ook Cour de Cassation 19 januari 1982, waar de overdracht via de diplomatieke weg voldoende werd geacht voor de authenticiteit van het uitleveringsverzoek, naar welk arrest wordt verwezen in Code de procédure pénale Dalloz 2015, p. 1150 onder verwijzing naar Bull. crim. No. 16.
6.HR 3 november 1981, NJ 1982/512 r.o. 4.3; HR 4 november 1980, NJ 1981/157 r.o. 4; HR 11 september 1979, NJ 1980/354 r.o. 4 “Bij de stukken welke ingevolge art. 433 lid 3 Sv aan de griffier van de HR zijn gezonden en waarvan de Rb. geacht moet worden kennis te hebben genomen, bevindt zich noch het origineel noch een authentiek afschrift van het ‘arrest van veroordeling’ van het Hof van Assisen van 8 april 1972 doch slechts een niet gewaarmerkte fotokopie daarvan. Derhalve moet worden aangenomen, dat aan de Rb. een origineel of authentiek afschrift als evenbedoeld niet ter beschikking heeft gestaan.”
7.HR 6 december 1988, DD 89.173 “Het middel betogende dat van de door de Rechtbank vermelde stukken niet de originelen of authentieke afschriften zijn overgelegd faalt, nu het zich beroept op feiten en omstandigheden die door de Rechtbank niet zijn vastgesteld en waarvan uit het ‘proces-verbaal terechtzitting’ niet blijkt dat daarop door of namens de opgeëiste persoon een beroep is gedaan.”
8.Aanwijzingen voor deformalisering biedt ook Oberlandesgericht Düsseldorf, 5 augustus 1988, 4 Ausl (A) 144/88-62/88 III, Strafverteidiger 1989, p. 27-29 m.nt. F. Stange, waar genoegen wordt genomen met gekopieerde stukken zoals het aanhoudingsbevel. Anders dan in art. 18 lid 3 onder a Uitleveringswet, worden in de Duitse Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen geen formele eisen gesteld aan het door de verzoekende staat te overleggen aanhoudingsbevel. De voor de verzoekende staat, in vergelijking met het EUV, gunstigere bepalingen uit § 10 IRG Gesetz uber die internationale Rechtshilfe in Strafsachen gaan voor: OLG Dresden 14 januari 2011, Ausl 179/10, NStZ-RR 2011, 181; OLG Frankfurt am Main 17 januari 2001, 2 Ausl. I 58/00, NStZ-RR 2001, 156. In § 10 IRG worden geen formele eisen gesteld aan het door de verzoekende staat te overleggen aanhoudingsbevel. Zie M. Kubiciel in K. Ambos, S. Konig en P. Rackow (red.), Rechtshilfe in Strafsachen, Baden Baden: Nomos 2015, p. 200 nr.115 “Ein generelles Misstrauen gegenüber bestimmten Formen, etwas ‘neuen’ Medien, ist weder tatsachlich begründet noch normativ begründbar. Denn zum einen fallt die Herstellung einer falschen PDF-Datei nicht leichter als die Anfertigung einer falschen (beglaubigten) Kopie. Zum anderen hat die Form keinen Eigen-, sondern nur einen Funktionswert, der sich auf eine verlässliche Vermittlung der zur Entscheidung des Ersuchens erforderlichen Informationen bezieht. Die gewählte Form allein begründet aber keine Zweifel an der Verlässlichkeit der Informationen.”
9.Trb. 2012, 115, p. 2 (Nederland 5 juni 1983) en 3 (Zwitserland 9 juni 1985).
10.Aldus versta ik HR 18 juni 1991, DD 91.357 m.b.t. het langs diplomatieke weg aangeboden “Mandat en vue d’extradition”. Zie ook Cour de Cassation 19 januari 1982, Bull. crim. no. 16 waar de overdracht via de diplomatieke weg voldoende werd geacht voor de authenticiteit van het uitleveringsverzoek: “si les pièces qui accompagnent la demande d'extradition doivent être produites en original ou en expédition authentique, cette obligation ne s'étend pas à la demande présentée par le gouvernement requérant ni à l'échange de lettres susceptible d'intervenir entre les puissances contractantes en application de la convention elle-même, ces documents étant authentifiés par la transmission du Ministre des affaires étrangères et du Garde des Sceaux.” A.H.J. Swart m.m.v. K. Helder, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1986, p. 26-30 nr. 25 is kritisch over de betekenis die in het kader van uitleveringsprocedures wordt gehecht aan het vertrouwensbeginsel. Zie m.b.t. art. 12 EUV ook Kamerstukken I/II 1993/94, 23421 (R1485), 17/1, p. 2 “Dit vormvereiste is bedoeld als waarborg voor de aangezochte Staat dat het een serieus uitleveringsonderzoek betreft. In de praktijk wordt in Nederland zowel door het Ministerie van Justitie als door de rechter ook steeds nagegaan of aan dit vereiste is voldaan.”