“De beoordeling
(…)
De rechtbank is van oordeel dat klaagster als belanghebbende in de zin van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering is aan te merken, reeds nu de voorwerpen waarop het klaagschrift betrekking heeft in het bedrijfspand van klaagster, derhalve onder klaagster, in beslag zijn genomen. Ook overigens zijn geen beletselen voor de ontvankelijkheid van klaagster gebleken. Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de in beslag genomen voorwerpen voorwerpen betreffen die in gebruik zijn bij [betrokkene 11] , van beroep advocaat en als vennoot verbonden aan klaagster. Ook [betrokkene 11] heeft met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen bij deze rechtbank een klaagschrift ingediend, geregistreerd onder raadkamernummer 14/1927. Zij heeft zich ten aanzien van de beslagen voorwerpen op het standpunt gesteld dat die voorwerpen vallen onder haar geheimhoudingsplicht en heeft zich ten aanzien van die voorwerpen beroepen op haar verschoningsrecht.
Klaagster heeft zich in deze procedure eveneens op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de beslagen voorwerpen het verschoningsrecht van toepassing is, alsmede dat dit verschoningsrecht in dit geval dient te prevaleren boven het door de officier van justitie gestelde belang van de waarheidsvinding. Aldus is ook in deze procedure het verschoningsrecht aan de orde gesteld.
Uit eerdere rechtspraak volgt voorts dat in een beklagprocedure waarin het verschoningsrecht in het geding is, alleen de verschoningsgerechtigde zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 12 februari 2013, ECL1:NL:HR:2013:BX4284.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld wie ten aanzien van de beslagen voorwerpen als verschoningsgerechtigde moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geval [betrokkene 11] als verschoningsgerechtigde te worden aangemerkt. Het verschoningsrecht komt immers toe aan de beroepsbeoefenaar, in dit geval de advocaat, als zodanig en niet aan het samenwerkingsverband waarvan de desbetreffende beroepsbeoefenaar deel uitmaakt.
Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen het oordeel dat [betrokkene 11] , derhalve niet klaagster, de verschoningsgerechtigde is in deze procedure eventueel dient te hebben. Dit is in het bijzonder van belang nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de door klaagster in deze procedure aangevoerde argumenten alle hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. De niet-ontvankelijkheid van klaagster kan niet het gevolg zijn, omdat klaagster zoals hiervoor overwogen beslagene is en reeds op die grond als belanghebbende is aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt voornoemd arrest van de Hoge Raad der Nederlanden echter wel mee dat klaagster zich in de gegeven situatie niet met vrucht kan beroepen op argumenten die hun grondslag vinden in het gestelde verschoningsrecht. Het is enkel aan de verschoningsgerechtigde zelf, in dit geval [betrokkene 11] , om - op de wijze zoals haar goeddunkt - op te komen voor het gestelde verschoningsrecht. Zij heeft dat ook gedaan door zelf een klaagschrift in te dienen. In deze situatie is geen ruimte voor een tweede partij - in dit geval klaagster - om eveneens op te komen voor dit verschoningsrecht.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door klaagster aangevoerde argumenten in deze procedure niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het beklag. Een nadere bespreking van deze argumenten zal daarom achterwege worden gelaten.
Het beklag zal derhalve ongegrond worden verklaard.”