Conclusie
1.Feiten en procesverloop
“wettelijke rente + 1%”(prod. 20.9). Volgens deze berekening bedraagt de rente over de onttrekkingen in de genoemde periode een bedrag van € 90.176,- ten laste van [de zoon] en een bedrag van € 10.054,- ten laste van [de dochter]. [11]
grief 3betoogd dat de rechtbank over de onrechtmatig onttrokken bedragen ten onrechte geen rente heeft toegewezen vanaf 5 december 2008. [13]
incidentele grief 2wordt opgekomen tegen de afwijzing van de vordering van de boedel jegens [de dochter] betreffende de lening van fl.10.000. Met de
incidentele grief 4wordt het rentepercentage over de onttrekkingen van 2003 tot 5 december 2008 aan de orde gesteld. [14]
tot 5december 2008 volgt het hof de renteberekeningen van [de dochter] in haar prod. 20.9, sluitend op € 90.176 resp. € 10.054 (rov. 3.7 jo 3.15).
vanaf5 december 2008 tot de dag waarop het eindvonnis is gewezen (28 augustus 2013) wordt de boedel over de onttrekkingen een rentevergoeding toegekend, te weten het door [de dochter] (prod. 2 bij memorie van grieven) berekende bedrag ad € 64.207 over de onttrekking behoeve van [de zoon] respectievelijk het door het hof berekende bedrag ad € 8.050 over de onttrekking ten behoeve van [de dochter] (rov. 3.6 en rov. 3.7 (slot) i.v.m. rov. 3.15).
2.Bespreking van het principale en het incidentele cassatieberoep
A.de rentevergoeding over de onrechtmatige onttrekkingen (principale onderdelen 1 en 2; incidenteel onderdeel 1), en
B.de lening ad fl. 10.000 uit 1984 (principaal onderdeel 3; incidenteel onderdeel 2). De klachten zullen hierna dienovereenkomstig worden gerangschikt en besproken.
Rentevergoeding over de onttrokken bedragen (principale onderdelen 1 en 2; incidenteel onderdeel 1)
rentevergoeding over onttrokken bedragen
(i)de periode gelegen tussen het moment waarop de bedragen zijn onttrokken en het overlijden van de moeder op 5 december 2008 (rov. 3.7), en
(ii)de periode gelegen tussen het moment van overlijden van de moeder op 5 december 2008 en de dag waarop het eindvonnis van de rechtbank is gewezen, 28 augustus 2013 (rov. 3.6 en 3.7 (slot)). Voor de rentepercentages heeft het hof aansluiting gezocht bij de in het geding gebrachte berekeningen van [de dochter], die volgens het hof gebaseerd zijn op een samengesteld interestpercentage van 6% (periode
(i)) respectievelijk op de wettelijke rente (periode
(ii)).
hoogtevan de vergoeding en b) de
duurvan de periode waarover deze verschuldigd is.
Rentevergoeding over de onttrekkingen tot 5 december 2008
principalemiddel hebben uitsluitend betrekking op het oordeel van het hof omtrent de rentevergoeding over de onttrekkingen over de periode
tot5 december 2008 (periode
(i)).
subonderdeel 1.2heeft het hof ten onrechte niet (voldoende) inzichtelijk gemaakt waarom het is voorbijgegaan aan en niet heeft beslist conform de subsidiaire stelling van [de zoon] in zijn vierde grief in het incidentele appel, inhoudende dat de vertragingsschade berekend moet worden op basis van de wettelijke rente.
Subonderdeel 1.3berust op de lezing dat het hof zijn beslissing baseert op het oordeel dat het in casu ‘een zekere vrijheid’ heeft om af te wijken van art. 6:119 BW of dat voor de begroting van een schade als hier aan de orde het begroten van de schade tot 5 december 2008 op een samengesteld interestpercentage van 6% ‘niet een onjuist uitgangspunt’ is. Het klaagt dat het hof in dat geval miskend heeft dat over het met iedere onttrekking gemoeide bedrag dat niet terstond na deze onttrekking is terugbetaald aan de moeder, niets meer en ook niets minder dan de wettelijke rente verschuldigd is (art. 6:119 BW).
subonderdeel 2.1terecht aanvoert dat bedoelde vaststelling onbegrijpelijk is. Uit de door [de dochter] overgelegde berekeningen (prod. 20.9 bij haar Reactie op de CvA; prod. 5 bij MvA inc.) kan niet anders worden afgeleid dan dat zij zich baseert op ‘wettelijke rente + 1%’. Er is bij het hof kennelijk verwarring opgetreden met de door [de dochter] gehanteerde samengestelde jaarrente van 6% als bedoeld in art. 4:233 BW over de periode na het openvallen van de nalatenschap. [20]
Rentevergoeding over de onttrekkingen vanaf 5 december 2008
incidentelemiddel hebben uitsluitend betrekking op het oordeel van het hof omtrent de rentevergoeding over de onrechtmatige onttrekkingen over de periode
vanaf5 december 2008 (periode
(ii)).
subonderdeel 1.1heeft het hof bij de beoordeling van grief 3 van [de dochter] in rov. 3.6 het petitum in haar MvG (p. 6-7) te beperkt uitgelegd door de toegewezen rentevordering over periode
(ii)te beperken tot de datum van het eindvonnis van de rechtbank, 28 augustus 2013, “als gevorderd”, terwijl [de dochter] in hoger beroep heeft gevorderd dat [de zoon] zal worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de onttrekkingen tot de dag der
betaling(verwezen wordt naar MvG, p. 4). Het middel klaagt dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 23 en 24 Rv althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven door in zijn oordeelsvorming geen rekening te houden met de rentevordering vanaf 28 augustus 2013 tot aan de dag der betaling. De motiveringsklacht van
subonderdeel 1.2sluit hierop aan.
Appellante stelt mede daartoe, voor zover nodig, dat geïntimeerde jegens de boedel en jegens haar als enig mede-erfgenaam een onrechtmatige daad heeft gepleegd door onrechtmatig gelden van de erflaatster cq uit de boedel zich toe te eigenen en te behouden en niet terug te betalen waardoor de boedel en ook appellante schade heeft geleden en geïntimeerde de wettelijke rente is verschuldigd tot de dag der betaling en vordert veroordeling van geïntimeerde dat bedrag aan haar te betalen.”
geïntimeerde wegens onrechtmatige daad te veroordelen tegen kwijting aan appellante te betalen het bedrag van € 32.104 wegens rente over het saldo van de onttrekkingen en voorschotten tot de dag van het vonnis zijnde 28 augustus 2013, en voorts de wettelijke rente over het bedrag dat geïntimeerde aan appellante schuldig is tot de dag der betaling.”
subonderdeel 1.3heeft het hof in rov. 3.6 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijke beslissing gegeven door bij de berekening van de volgens het hof door ieder van partijen wegens de onrechtmatige onttrekkingen aan de boedel verschuldigde rente over de periode vanaf 5 december 2008 tot 28 augustus 2013 niet dezelfde grondslagen te hebben gehanteerd. Terwijl het hof voor de berekening van de door [de dochter] verschuldigde rente is uitgegaan van haar
eigenonttrekking ad € 56.610,-, heeft het de door [de zoon] verschuldigde rente (conform de als prod. 2 bij MvG door [de dochter] in het geding gebrachte berekening) berekend over de
overbedelingad € 394.922,- (zijnde het verschil tussen de onttrekking van [de zoon] ad € 451.532,- en de onttrekking van [de dochter] ad € 56.610,-). Volgens het middel had het hof de grondslag voor de berekening van de door [de zoon] verschuldigde rente gelijk moet stellen met die van de voor [de dochter] in dezelfde periode berekende rente, te weten
alleonttrekkingen van [de zoon] ad in totaal € 451.532.
[de dochter] berekent niet de rente over haar eigen onttrekking van € 56.610,- vanaf 5 december 2008. De redelijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst brengt mee dat [de dochter] eveneens de wettelijke rente van 5 december 2008 tot 28 augustus 2013 aan de boedel is verschuldigd.”), had het hof de door ieder van partijen voor de periode vanaf 5 december 2008 verschuldigde rente dienen te berekenen op de grondslag van de onttrekkingen van elk hunner. Hoewel het hof voor de berekening van de door [de dochter] over de genoemde periode verschuldigde rente wel haar onttrekking van € 56.610,- tot grondslag heeft genomen, heeft het hof voor de berekening van de door [de zoon] over de genoemde periode verschuldigde rente niet zijn onttrekking van € 451.532,- tot grondslag genomen. Daarmee is de beslissing van het hof op z’n minst onbegrijpelijk.
onderdeel 2 in incidenteel beroep. Dit is gericht tegen rov. 3.11, luidend:
Subonderdeel 2.1keert zich tegen de vaststelling van het hof dat [de dochter] heeft erkend dat het bedrag van NLG 10.000 aan haar en aan haar toenmalige echtgenoot ter beschikking is gesteld. Geklaagd wordt dat deze vaststelling in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Volgens het middel heeft [de dochter] in feitelijke instanties gesteld dat het bedrag van NLG 10.000,- door de moeder is overgemaakt aan haar toenmalige echtgenoot zelf als persoonlijke geldlening en gesteld dat zij buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd, in welke stellingname besloten ligt dat het geld niet aan [de dochter] ter beschikking is gesteld.
(…) Zoals ik al eerder schreef vroeg [betrokkene] me f 10000 in ’84. (…) Ik heb het uiteindelijk overgemaakt op zijn rekening (…). Als je iets leent, dan geef je terug (…)”), doch kennelijk heeft het hof op grond van een brief van de toenmalige echtgenoot van [de dochter] aan haar moeder van 13 oktober 1994 [23] aangenomen dat het bedrag van NLG 10.000,- ter beschikking is gesteld aan [de dochter] en haar toenmalige echtgenoot. In deze brief schrijft de toenmalige echtgenoot van [de dochter] onder meer: “
Om de verhuizing naar Canada te kunnen betalen is destijds in 1984 de eenmalige schenking van f10.000, = van u ontvangen en daaraan uitgegeven. Deze schenking is altijd beschouwd als een financiele hulp om ons gezin in Canada een nieuwe start te geven. (…)”. Aangezien [de dochter] niet heeft betwist dat het genoemde bedrag was bedoeld voor de verhuizing van het gezin naar Canada (zie MvA inc., p. 2-3), heeft het hof daaruit kennelijk afgeleid dat [de dochter] impliciet erkent dat het geldbedrag van NLG 10.000,- aan haar en haar toenmalige echtgenoot ter beschikking is gesteld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
geleendaan [de dochter]. Volgens de klacht is deze vaststelling onbegrijpelijk in het licht van de grief en de toelichting daarop, waaruit blijkt dat [de zoon] zich op het standpunt heeft gesteld dat de moeder het genoemde bedrag in 1984 aan [de dochter] had betaald ten titel van
schenking. Daardoor zou het hof voorts in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het door [de zoon] aangevoerde verweer hebben aangevuld.
Dat geïntimeerde probeert (via moeder) de lening aan [betrokkene] toe te delen doet niets af van de rechtsverhouding tussen erflaatster en geïntimeerde. Zie ook de brief van [betrokkene] van 1994 (…) waaruit blijkt dat de lening niet aan hem is verstrekt. (…)”. Hieraan doet niet af dat in de toelichting ook wordt gesproken van een (aanvankelijke) schenking van het bedrag door de moeder aan [de dochter] (nr. 33). Zie in dit verband ook nr. 32 van de toelichting: “
Onbetwist is dat de titel aanvankelijk een schenking is in 1984 aan geïntimeerde. Dat doet van de verplichting tot terugbetaling respectievelijk inbreng van de geïntimeerde niet af. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat erflaatster afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht op geïntimeerde.” Ik wijs er daarbij nog op dat [de zoon] zich (ook) in eerste aanleg op het standpunt heeft gesteld dat het bedrag van fl. 10.000,- is betaald ten titel van lening (Akte van 23 mei 2012, p. 4) en dat de rechtbank, in hoger beroep niet bestreden, heeft vastgesteld dat volgens de stelling van [de zoon] het bedrag is geleend aan [de dochter] en haar toenmalige echtgenoot (tussenvonnis, rov. 4.17).
onder (a)faalt omdat het middel ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat de beslissing van de rechtbank in rov. 4.18 dat de moeder ter zake van de geldlening van NLG 10.000,- geen vordering had op [de dochter] in hoger beroep niet is bestreden. Met zijn tegen rov. 4.18 gerichte incidentele grief 2 heeft [de zoon] in hoger beroep juist willen betogen dat de moeder wel een vordering had op [de dochter].
onder (b)faalt omdat het middel miskent dat het hof in rov. 3.11 kennelijk van oordeel is dat [de dochter] en haar voormalige echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het aan hen ter beschikking gestelde geldbedrag [24] , zodat [de dochter] daarvoor aansprakelijk is jegens de boedel ongeacht de interne verhouding tussen [de dochter] en haar voormalige echtgenoot.
onder (c)kan evenmin tot cassatie leiden omdat het middel miskent dat het hof in rov. 3.11 ervan is uitgegaan dat het geldbedrag van NLG 10.000,- aan [de dochter] en haar voormalige echtgenoot ter beschikking is gesteld, zodat de door het middel genoemde omstandigheid dat [de dochter] en haar voormalige echtgenoot buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd geen verandering brengt in het oordeel van het hof dat, ook indien juist mocht zijn dat in hun interne verhouding haar voormalige echtgenoot draagplichtig is voor de schuld, dit [de dochter] niet ontslaat uit de aansprakelijkheid jegens de boedel.
onderdeel 3 in principaal cassatieberoepdat het hof in de gecorrigeerde staat van verdeling in rov. 3.15 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de lening van NLG 10.000,- waarvoor [de dochter] volgens rov. 3.11 aansprakelijk is jegens de boedel.