Conclusie
1.Feiten en procesverloop
“Uitvraag grafisch presenteren, plotten en printen van Klic data”uitgeschreven. Bedoeling was de ontwikkeling van een desktop-applicatie waarmee de informatie behorend bij een KLIC-melding kan worden ontsloten en geprint/geplot.
grief Ikomt het Kadaster op tegen het oordeel van de rechtbank dat het onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten de uitvraag ook aan HLA te zenden. Met de eveneens in cassatie relevante
grief IIklaagt het Kadaster dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat HLA niet alleen aan de uitvraag zou hebben meegedaan, maar deze ook zou hebben gewonnen. De thans nog relevante
grief IIIten slotte, heeft betrekking op het volgens het Kadaster ten onrechte aangenomen causaal verband tussen het (door het Kadaster betwiste) onrechtmatige handelen en de door HLA geleden schade alsmede de veel te ruime toerekening van de schade door de rechtbank.
primair, geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
Subsidiairheeft zij geconcludeerd tot bekrachtiging van het tussenvonnis en, voor zover het hof van oordeel is dat het eindvonnis (in het bijzonder ten aanzien van de bepaling van de schadeomvang) verbetering behoeft, de schadevergoeding die HLA toekomt naar redelijkheid, dan wel aan de hand van het beginsel van proportionaliteit te bepalen. Zij heeft ook voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld [9] .
grief Iderhalve faalt (rov. 3.8). De
grieven II en IIIslagen naar het oordeel van het hof daarentegen wel, omdat volgens het hof uit het door HLA aangevoerde onvoldoende kan worden opgemaakt met welk concreet product HLA zou hebben ingeschreven als zij daartoe de gelegenheid zou hebben gehad. Naar het oordeel van het hof heeft HLA derhalve onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat de opdracht aan haar gegund had moeten worden en is niet komen vast te staan dat HLA door het onrechtmatig handelen van het Kadaster schade heeft geleden (rov. 3.11).
2.Bespreking van het incidentele cassatieberoep
in beginselvrij is daarvoor zelf partijen te selecteren die het gelegenheid tot inschrijving biedt, maar dat het niet uitnodigen van HLA
onder bijzondere omstandighedenonrechtmatig kan zijn. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof over de onrechtmatigheid van het handelen van het Kadaster op drie omstandigheden gebaseerd:
“alle potentieel geïnteresseerde IT-bedrijven”gelegenheid zouden hebben/krijgen om een aanbieding voor de onderhavige opdracht te doen;
“in beginsel”, maar onder alle omstandigheden vrij is daarvoor zelf partijen te selecteren die hij gelegenheid tot inschrijving biedt en dat het niet uitnodigen van een bepaalde partij derhalve niet onder bijzondere omstandigheden onrechtmatig kan zijn. Althans heeft het hof volgens de tweede rechtsklacht van het subonderdeel miskend dat de genoemde omstandigheden, noch ieder afzonderlijk noch in combinatie, bijzondere omstandigheden vormen die meebrengen dat het niet uitnodigen van een partij als HLA onrechtmatig is. Het subonderdeel bevat ten slotte als motiveringsklacht dat het hof in ieder geval zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, nu het geen andere dan de genoemde (bijzondere) omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken.
omstandigheid (i)klaagt
subonderdeel 2.3dat de vaststelling hiervan door het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De stukken van het geding [11] laten volgens het subonderdeel
nietde conclusie toe dat het Kadaster heeft gesteld dat het de beschreven selectiewijze heeft gekozen
met het oog opde insteek (dus vanuit de gedachte) dat in beginsel
allepotentieel geïnteresseerde IT-bedrijven gelegenheid kregen een aanbieding te doen. Volgens het subonderdeel houden de door het Kadaster betrokken stellingen (waarvoor het subonderdeel verwijst naar vindplaatsen in de processtukken) in (i) dat het Kadaster het BAO heeft verzocht een lijst op te stellen met bedrijven die zich - onder meer in het kader van congressen in verband met de invoering van de WION - zélf als belangstellende hadden gemeld, (ii) dat de ondernemers in het BAO (en ook in het KLO [12] ), alhoewel een aantal hunner nauw met HLA had samengewerkt, vanwege de WION-incompatibiliteit van het (de) product(en) van HLA geen aanleiding hadden gezien ook HLA op die lijst op te nemen en (iii) dat het Kadaster reden noch aanleiding had af te wijken van het oordeel van de in het BAO vertegenwoordigde gebruikers (zoals netbeheerders) over de vraag wie voor de ontwikkeling van de KLIC-viewer in aanmerking kon komen en de door het BAO opgestelde lijst niet te volgen, (iv) dat de zakelijke keuze is gemaakt om partijen uit te nodigen die daadwerkelijke belangstelling lieten blijken door anders dan HLA [13] , die zich daar niet liet zien - op WION-bijeenkomsten te komen. Ook uit de omstandigheid dat een bedrijf dat niet op de lijst stond maar (anders dan HLA) zichzelf had aangemeld, gelegenheid heeft gekregen een aanbieding te doen, valt volgens het subonderdeel niet de conclusie niet te trekken dat de insteek van de uitvraag was dat in beginsel
allepotentieel geïnteresseerde IT-bedrijven gelegenheid kregen een aanbieding te doen.
omstandigheid (ii)in het licht van de stellingen van het Kadaster onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Het Kadaster heeft volgens het subonderdeel immers betwist dat HLA (bij uitstek) actief of bekend was op het terrein (in het marktsegment) dat voor het ontwikkelen van de KLIC-viewer relevant was, te weten dat van de WION-compatibele applicaties. Volgens het subonderdeel heeft het Kadaster gesteld dat HLA destijds niet actief was en nog steeds niet actief is op het marktsegment voor WION-compatibele applicaties en evenmin ervan blijk gaf dat te willen worden en/of daartoe in staat te zijn. HLA was, nog steeds volgens de door het subonderdeel bedoelde stellingen van het Kadaster, slechts bekend als partij die zich tegen de systematiek van de WION keerde en zich ook niet liet zien op WION-bijeenkomsten. Het subonderdeel betoogt dat in het licht van deze stellingen van het Kadaster, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat HLA bij uitstek actief zou zijn geweest op het voor de ontwikkeling van de KLIC-viewer (en dus voor de opdracht) relevante terrein, en dat in ieder geval niet valt in te zien dat het Kadaster zou hebben geweten dat HLA wél bij uitstek actief was op dit terrein. Ook de overwegingen van het hof omtrent de ontwikkelings- en leveringsactiviteiten van HLA in het verleden, maken de bestreden vaststelling volgens het subonderdeel niet begrijpelijk. Deze activiteiten hadden immers volgens de stellingen van het Kadaster geen betrekking op WION-compatibele applicaties, nog daargelaten dat aan het Kadaster onbekend was dat de CableGuard als KLIC-viewer dienst zou kunnen doen, en dat de CableGuard in de markt onzichtbaar was.
omstandigheid (iii)onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Nu het hof in rov. 3.7 in het midden heeft gelaten of de door HLA ontwikkelde applicatie al dan niet aan de eisen van de WION met betrekking tot decentrale dataopslag en verwerking van rasterdata zou (kunnen) voldoen, moet volgens het subonderdeel in het incidentele cassatieberoep, bij wijze van hypothetisch feitelijke grondslag, van de juistheid van de stellingen van het Kadaster hieromtrent worden uitgegaan. In het licht van deze (essentiële, in de processtukken nader uitgewerkte en onderbouwde en met een bewijsaanbod versterkte) stellingen valt volgens het subonderdeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat het Kadaster onvoldoende duidelijk zou hebben gemaakt waarop het heeft gebaseerd dat de door HLA ontwikkelde applicatie niet aan de eisen van de WION zou voldoen en dat HLA daaraan ook niet in het kader van de uitvraag zou kunnen of willen voldoen.
onderdelen 1-3lenen zich, zoals gezegd, voor een gezamenlijke behandeling. Daarbij kan het volgende worden vooropgesteld.
werkendoor de daartoe aangewezen ministeries, de “bouwministeries” - en kenden weliswaar een expliciete verplichting tot het bieden van gelijke kansen aan alle potentiële wederpartijen, maar daarop bestonden ruime uitzonderingsmogelijkheden. Deden zulke uitzonderingen zich voor, dan mocht een meervoudig onderhandse aanbesteding worden doorlopen. Een voorafgaande bekendmaking was dan niet verplicht, zodat van het bieden van gelijke kansen geen sprake was. Als een meervoudig onderhandse aanbesteding niet mogelijk was of ondoelmatig werd geoordeeld, mocht het werk zelfs “één-op-één” onderhands worden gegund [17] . Jurisprudentie waarbij een rechter op grond van het toenmalige recht oordeelde dat een overheid bij nationale opdrachtverstrekking gelijke kansen moest bieden aan alle potentiële wederpartijen, is niet bekend [18] . (Enige) reflexwerking van de Europese aanbestedingsbeginselen - via de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en/of de precontractuele maatstaven van redelijkheid en billijkheid - werd overigens in het algemeen wel aangenomen [19] en is ook bevestigd in het arrest
RGZ/ComforMed [20] .
uitgenodigdin te schrijven op een opdracht. Hierdoor verzekert de regering dat de meervoudig onderhandse procedure in stand blijft, en de uitgangspunten expliciet niet een verplichte openbaarmaking van opdrachten tot gevolg hebben” (cursivering toegevoegd; LK).
Uitgangspunten bij niet-Europese aanbestedingsprocedures
niet alleen toe op de (uitgenodigde) inschrijvers, maar ook op andere potentiële aanbieders. Bij meervoudig onderhandse procedures ziet het
alleen op ondernemers die zijn uitgenodigd een inschrijving te doen. Op deze manier wordt voorkomen dat een ondernemer die niet door de aanbestedende dienst en speciale-sectorbedrijf is uitgenodigd een inschrijving te doen in het kader van een meervoudig onderhandse procedure, dit recht met een beroep op gelijke behandeling alsnog kan verwerven.
“Afdeling 1.2.4. Uitgangspunten bij de meervoudig onderhandse procedure”; LK) gelden voor aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven waarop de artikelen 1.7 en 1.11 niet van toepassing zijn en die, voordat zij een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel sluiten tot het verrichten van werken, leveringen of diensten, met betrekking tot die overeenkomsten twee of meer ondernemers uitnodigen om een inschrijving in te dienen.”
inschrijversop gelijke wijze.
inschrijversde gunningsbeslissing met de relevante redenen voor deze beslissing mee (cursivering toegevoegd: LK).”
objectieve criteriazijn keuze te bepalen voor (a) de wijze waarop hij voornemens is de beoogde schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel tot het verrichten van werken, leveringen of diensten te sluiten en (b) de ondernemer of ondernemers die worden toegelaten tot de aanbestedingsprocedure.
“dat bij onderhandse procedures niet alleen dezelfde ondernemers aan bod komen” [32] . De voorwaarde van een op objectieve criteria gestoelde keuze wordt als volgt verder toegelicht [33] :
“adequate mededinging”is. Een getrapte werkwijze zoals hiervoor bedoeld zou kunnen zijn aangewezen met het oog op een meervoudige procedure waarin de aanbestedende dienst slechts twee, drie of vier ondernemers wil uitnodigen om een inschrijving in te dienen, maar is in een zaak als de onderhavige, waarin meer dan 20 ondernemers zijn uitgenodigd om een inschrijving in te dienen, niet noodzakelijk om de in de toelichting bedoelde adequate mededinging te waarborgen.
alleaanbestedingsregels in acht had moeten nemen, maar slechts de regels die voor een onderhandse aanbesteding gelden. Daarbij heeft het hof overigens in het midden gelaten (en ook in het vervolg van het bestreden arrest niet geëxpliciteerd) wat die regels precies zouden inhouden. Ondanks de informele opzet daarvan, heeft de litigieuze uitvraag het karakter van een meervoudig onderhandse procedure als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012, waarvoor in die wet specifieke regels zijn vastgelegd. Zoals hiervóór (onder 2.20) al aan de orde kwam, moet worden aangenomen dat hetgeen onder de Aanbestedingswet 2012 toelaatbaar is, naar het vóór de inwerkingtreding van die wet geldende recht eveneens als toelaatbaar dient te worden beoordeeld. Ik herinner hier (onder verwijzing naar de voorgaande beschouwingen) in het bijzonder aan de (zij het beperkte) gelding van het gelijkheids- en het transparantiebeginsel, alsmede aan de regel dat de keuze van de tot de procedure toe te laten ondernemers op objectieve criteria moet berusten. Wat overigens ook zij van de door het hof gevolgde gedachtegang (waarin de gelding van de bedoelde regels uit het “onverplicht” kiezen voor een “aanbesteding” wordt afgeleid), acht ik het bestreden oordeel over de gelding van de regels die onderhandse procedures beheersen, rechtens juist.
subonderdeel 2.1(zie hiervóór onder 2.8) op zichzelf terecht betoogt, is de aanbestedende dienst niet slechts
in beginsel, maar
steedsvrij zelf de partijen te selecteren die tot die procedure worden toegelaten, nu zulks inherent is aan de meervoudig onderhandse procedure. Anders dan het subonderdeel betoogt, sluit die vrijheid echter niet uit dat het onder bijzondere omstandigheden onrechtmatig kan zijn om een bepaalde partij niet uit te nodigen. Ook in de meervoudig onderhandse procedure is de vrijheid van de aanbestedende dienst immers niet onbeperkt. Zo is de aanbestedende dienst gebonden aan de (zij het in een dergelijke procedure niet onverkort geldende) beginselen van gelijkheid en transparantie en moet hij zijn keuze van de tot de procedure toe te laten ondernemers aan de hand van objectieve criteria bepalen. In zoverre is het subonderdeel ongegrond.
nietvastgesteld dat de tot de procedure toegelaten ondernemers slechts aan de hand van het criterium van de enkele potentiële interesse van IT-bedrijven zijn geselecteerd. Dat laatste ligt ook niet besloten in het (in cassatie bestreden) oordeel van het hof dat de “insteek” [42] van de uitvraag was
“dat in beginsel alle potentieel geïnteresseerde IT-bedrijven gelegenheid kregen om een aanbieding te doen”. Het moge zo zijn dat het Kadaster hoopte met de gevolgde insteek (aanpak) aanbiedingen van de meest geïnteresseerde IT-bedrijven te ontvangen, maar daarmee is nog niet gezegd dat de enkele potentiële interesse van IT-bedrijven het selectiecriterium in de zin van (thans) art. 1.4 Aanbestedingswet 2012 vormde. Vooruitlopend op de bespreking van de motiveringsklacht tegen het bedoelde oordeel teken ik reeds thans aan dat de volgens het hof gekozen insteek
“dat in beginsel alle potentieel geïnteresseerde IT-bedrijven gelegenheid kregen om een aanbieding te doen”zich onmogelijk laat verenigen met de keuze van het Kadaster voor de meervoudig
onderhandseprocedure, die immers door het ontbreken van een uit eigen beweging door de aanbestedende dienst bekendgemaakte aankondiging wordt gekenmerkt en waarmee potentieel geïnteresseerde ondernemers die de aanbestedende dienst niet reeds kent, daarom überhaupt niet worden bereikt. Al om die reden is het uitgesloten dat het de “insteek” van de uitvraag was
“dat in beginselallepotentieel geïnteresseerde IT-bedrijven gelegenheid kregen om een aanbieding te doen”(onderstreping toegevoegd; LK).
“uitsluiting”lijkt te worden verondersteld dat toelating van HLA tot de procedure het uitgangspunt was en dat het aan het Kadaster was om aan te tonen dat weigering van die toelating was gerechtvaardigd. Daarmee lijkt het hof te hebben miskend dat het niet gaat om de vraag of uitsluiting van HLA was gerechtvaardigd, maar om de vraag of HLA recht had op toelating, welke vraag slechts bevestigend kan worden beantwoord als HLA aan het door het Kadaster gehanteerde selectiecriterium voldeed. Als dat laatste niet het geval was, is het verder irrelevant of het Kadaster wel of niet gegronde redenen had om aan te nemen dat HLA niet voor de opdracht in aanmerking kwam. Overigens heeft het Kadaster een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel dat het onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarop het heeft gebaseerd dat de door HLA ontwikkelde applicatie niet aan de eisen van de WION voldeed.
niettot de procedure toegelaten gegadigde zich
nietop een schending van het gelijkheidsbeginsel beroepen.
“(t)en behoeve van dat overleg (…) een lijst met genodigden (was) opgesteld op basis van de IT-aanbieders die zich - onder meer in het kader van congressen die in verband met de inwerkingtreding van de WION waren georganiseerd door het KLO en het Kadaster - hadden gemeld als belangstellende.”Onder 5.9.4 wordt vermeld dat het Kadaster de opdracht op 26 juni 2009
“in de markt heeft gezet”en dat het de uitvraag
“grafisch presenteren en plotten t.b.v. KLIC data”die al voor het overleg met leveranciers was gemaakt, onder 27 belangstellenden heeft verspreid. Onder 5.9.5 wordt daaraan toegevoegd dat die 27 belangstellenden waren ontleend aan een in het kader van het BAO opgestelde lijst voor de leveranciersbijeenkomst van 20 mei 2009. Tevens wordt onder 5.9.5 vermeld dat GIS4ALL B.V. aanvankelijk niet op de lijst stond, maar zich bij e-mail van 29 juni 2009 alsnog als belangstellende bij het Kadaster heef aangemeld.
allepotentieel geïnteresseerde IT-bedrijven gelegenheid kregen om een aanbieding te doen. De IT-bedrijven die gelegenheid hebben gekregen een aanbieding te doen, waren niet
potentieelmaar
daadwerkelijkgeïnteresseerde bedrijven en hebben
actiefvan hun belangstelling doen blijken door zich als belangstellende aan te melden, in het bijzonder in het kader van WION-congressen. Dát waren (in termen van de inmiddels in werking getreden Aanbestedingswet 2012) de objectieve criteria die aan de keuze voor de tot de procedure toe te laten ondernemers ten grondslag lagen. Ook GIS4ALL B.V. voldeed in zoverre aan die criteria, dat zij
actiefvan haar belangstelling heeft laten blijken en
zichzelfals geïnteresseerd bedrijf heeft gemeld, zij het enkele dagen nadat de uitvraag onder de eerder geselecteerde bedrijven was verspreid.
beperktaantal ondernemers tot de procedure wordt toegelaten (waaraan niet afdoet dat dat aantal in het gegeven geval meer dan 20 bedroeg) en het Kadaster, als het
allepotentieel geïnteresseerde IT-bedrijven had willen bereiken, ongetwijfeld een aankondiging van de opdracht had bekendgemaakt om ook niet aan hem bekende, maar wel potentieel geïnteresseerde IT-bedrijven te bereiken. Een keuze voor de meervoudig onderhandse procedure (en dus voor het
nietbekendmaken van een aankondiging) lag, gelet op het relatief geringe belang van de opdracht (circa € 70.000,-), overigens alleszins voor de hand. Bij de geschiedenis van totstandkoming van de Aanbestedingswet 2012 is bij herhaling erop gewezen dat de kosten van een procedure met voorafgaande aankondiging aanmerkelijk hoger zijn dan die van de meervoudig onderhandse procedure [43] en dat daarom de keuze voor de meervoudig onderhandse procedure voor relatief kleine opdrachten de voorkeur verdient [44] .
nietmet activiteiten van HLA op het gebied van de WION-compatibele applicaties. Zo wordt in de pleitnota in hoger beroep van de zijde van het Kadaster vermeld:
bij uitstekactief was op het voor de opdracht relevante terrein.
centrale dataopslag, terwijl KLIC-online ervan uitgaat dat de gegevens worden opgeslagen bij de bron en per melding worden opgevraagd, en (b) de applicatie van HLA gebaseerd zou zijn op
gevectoriseerde kaartdata, terwijl de KLIC-viewer gericht moest zijn op de verwerking van
rasterdata(omdat dit bestandstype in het kader van de WION is voorgeschreven).
3.Bespreking van het principale cassatieberoep
4 Beoordelingsprocedure
reëlekans op succes moet hebben bestaan, vloeit voort uit de rechtspraak van de Hoge Raad [45] en wordt ook onderkend in de slotalinea van onderdeel 1, waarin toepassing van de leer van de kansschade afhankelijk wordt gesteld van het (volgens het onderdeel)
ontbrekenvan het oordeel dat onaannemelijk is te achten dat in die hypothetische situatie de opdracht aan HLA zou zijn gegund (
“Nu het hof niet heeft geoordeeld dat onaannemelijk is te achten dat in die hypothetische situatie de opdracht aan HLA zou zijn gegund, had het hof (ook) dienen te onderzoeken of de verschuldigde schadevergoeding kan worden begroot op basis van de kansschadeleer.”)
.
nietde onzekerheid waarin de Hoge Raad met de leer van de kansschade heeft willen voorzien. De Hoge Raad heeft de leer van de kansschade ontwikkeld om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre de kans op succes zich zou hebben gerealiseerd in de hypothetische situatie dat de op zichzelf vaststaande tekortkoming of onrechtmatige daad achterwege zou zijn gebleven, zulks vanwege de onzekerheid die aan die hypothetische situatie inherent is [46] . Het gaat in de bedoelde rechtspraak dus niet om onzekerheid die bestaat doordat de belanghebbende partij niet naar behoren aan haar stelplicht heeft voldaan, maar om onzekerheid die inherent is aan de hypothetische situatie waarover de rechter moet oordelen; in de literatuur is in verband met dat laatste wel gesproken van
“structurele causaliteitsonzekerheid”, die zich slechts zou voordoen in die gevallen waarin het causaliteitsbewijs meer in het algemeen niet kán worden geleverd [47] .
nietzou zijn verworven. Het ligt niet voor de hand dat de Hoge Raad met de leer van de kansschade heeft bedoeld dat een gegadigde in een dergelijk geval (waarin de gegadigde geen schade heeft geleden) voor het niet volledig informeren van de rechter en voor de daardoor nog bestaande onzekerheid over de hypothetische uitkomst van de aanbesteding met een (zij het niet volledige) schadevergoeding volgens de leer van de kansschade dient te worden beloond
onderdeel 2veronderstelt, is er geen enkele aanwijzing dat het hof zich bij de bestreden beslissing zou hebben laten leiden door het feit dat HLA slechts vergoeding van het positief contractsbelang heeft gevorderd. Voor het hof was kennelijk beslissend dat HLA onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de opdracht zou hebben verworven of daarop een redelijke kans zou hebben gehad en deswege überhaupt (kans)schade heeft geleden.
onder 3.1dat, mocht ’s hofs oordeel aldus zijn te verstaan dat het hof heeft geoordeeld dat - nu HLA niet heeft onderbouwd met welke viewer zij zou hebben ingeschreven, alsmede dat die viewer aan de eisen van het Bestek voldeed - er evenmin een reële kans was dat HLA bij uitnodiging voor de aanbesteding de opdracht had moeten worden gegund, het hof een te strenge eis heeft gesteld aan de stelplicht van HLA met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat HLA een reële (niet zeer kleine) kans is ontnomen om de aanbesteding te winnen.
onder 3.1ongegrond. Of het product waarmee HLA zou hebben ingeschreven zou zijn verkozen dan wel er althans een redelijke kans op een dergelijke verkiezing zou hebben bestaan, hangt af van een vergelijking van dat product met de producten van de overige inschrijvers. Het hof is naar mijn mening niet van te zware eisen aan de op HLA rustende stelplicht uitgegaan door te verlangen dat HLA, die zich in de feitelijke instanties zonder meer erop heeft beroepen dat haar product zou zijn
verkozen, meer concreet en gedetailleerd inzicht in de hoedanigheden van dat product zou hebben geboden. Dat geldt temeer nu het hof ervan mocht uitgaan dat HLA zodanig inzicht zonder veel bezwaar kon bieden, nu zij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij eenvoudig aan de door het Kadaster gestelde producteisen kon voldoen door van het door haar reeds ontwikkelde, geavanceerde product CableGuard een vereenvoudigde (lite-)versie te maken (zie rov. 2.5 van het vonnis van de rechtbank van 28 december 2011 en rov. 3.2 van het bestreden arrest, waarin wordt gewezen op de stelling van HLA dat zij een reeds ontwikkelde KLIC-viewer
“op de plank”had liggen). Ik volg HLA dan ook niet in de door haar in de schriftelijke toelichting [54] verdedigde opvatting dat aan haar stelplicht te hoge eisen zouden worden gesteld
“als het hof verlangt dat zij jaren nadat het Kadaster de opdracht aan Arcadis heeft gegund, nog de programmatuur zou moeten tonen.”Nog daargelaten dat niets HLA belette de bedoelde gegevens reeds aanstonds te presenteren toen zij zich erop beriep onrechtmatig bij de uitvraag te zijn gepasseerd, kon het ook in appel niet een onoverkomelijk probleem voor haar zijn inzicht in die gegevens te verschaffen, nu, naar in de schriftelijke toelichting nog eens is benadrukt, HLA naar eigen zeggen het product CableGuard Lite na een eventuele gunning maar liefst binnen 24 uur gebruiksklaar had kunnen opleveren [55] . Niet valt in te zien waarom hof in de onderhavige procedure, waarin HLA meer dan € 20.000.000,- vordert, de relatief geringe inspanning die het HLA volgens haar eigen stellingen zou kosten om een gebruiksklaar product op te leveren, niet van haar had mogen vergen.
nietaan de eisen van de WION voldeed, kan niet reeds om de door het onderdeel bedoelde redenen worden aangenomen dat HLA bij deelname aan de procedure de opdracht zou hebben verworven dan wel een redelijke kans op die opdracht zou hebben gehad. Het gaat immers niet om de professionele versie van CableGuard, maar om de daarvan afgeleide lite-versie, waarmee HLA volgens haar stellingen de procedure zeker had gewonnen, maar ten aanzien waarvan iedere nadere informatie ontbreekt. Overigens ware te bedenken dat het in rov. 3.7 niet ging om de vraag of het product waarmee HLA aan de procedure zou hebben deelgenomen zou zijn verkozen (of een redelijke kans op verkiezing zou hebben gehad), maar om de vraag of reeds zozeer vaststond dat het te offreren product van HLA niet aan de eisen zou voldoen, dat dit rechtvaardigde HLA
a priorivan de procedure uit te sluiten. Het hof heeft die vraag weliswaar in ontkennende zin beantwoord (waartegen het incidentele cassatieberoep mede is gericht), maar daarmee is allerminst gezegd dat HLA bij deelname aan de procedure de opdracht zou hebben verworven dan wel op die opdracht een reële kans zou hebben gehad.
nietmocht uitgaan, is allerminst gegeven dat het product waarmee HLA vervolgens eventueel aan de procedure zou hebben deelgenomen, daadwerkelijk aan de eisen van de WION zou beantwoorden, laat staan dat het aan de andere aanbiedingen superieur zou zijn.
nietkan worden vastgesteld dat het bedoelde product aan de eisen zou hebben voldaan en door het Kadaster uit de verschillende aanbiedingen zou zijn (althans een redelijke kans zou hebben gehad te worden) gekozen.
onderdeel 4kan bij het welslagen van subonderdeel 3.2 ook het oordeel dat HLA onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te achten dat de opdracht aan haar had moeten worden gegund, niet in stand blijven. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel immers uitsluitend is gebaseerd op de vaststelling dat HLA heeft nagelaten te onderbouwen met welke KLIC-viewer zij zou hebben ingeschreven en dat die viewer aan de eisen van het Bestek voldeed, en dat die vaststelling bij het slagen van subonderdeel 3.2 niet langer voor juist kan worden gehouden.