In deze zaak gaat het om de profijtontneming van een betrokkene die door het Gerechtshof Amsterdam is veroordeeld voor het telen van hennep. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 7.192,14 en de betrokkene verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, omdat de pleitnotitie van de raadsman niet bij de stukken van het geding zou zijn gevoegd. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de pleitnotitie inderdaad niet is overgelegd, maar dat dit niet leidt tot nietigheid van het onderzoek, omdat het proces-verbaal van de terechtzitting als enige kenbron geldt. Het tweede middel klaagt over de innerlijke tegenstrijdigheid van de bewijsmiddelen die zijn gebruikt voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de schatting van het hof niet voldoende is onderbouwd, aangezien de bewijsmiddelen niet eenduidig aantonen dat er drie oogsten zijn geweest. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat het tweede middel slaagt, terwijl het eerste middel faalt. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak vernietigen en een beslissing nemen op basis van artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering.