Conclusie
Nr. 14/01741
Zitting: 8 september 2015
Mr. T.N.B.M. Spronken
Conclusie inzake:
[verdachte]
Verdachte is bij arrest van 24 oktober 2013 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” en 2. “poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertig weken. Voorts heeft het hof beslist ten aanzien van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen op de wijze zoals in het arrest vermeld. Daarnaast heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middel– dat klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor het opleggen van een gevangenisstraf hebben geleid – kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers niet volstaan met de standaardzin met betrekking tot de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte en een omschrijving van de impact van de feiten, maar ook overwogen dat het bij het bepalen van de straf acht heeft geslagen op het reclasseringsadvies en de inhoud van het e-mailbericht van de reclasseringswerker. Bij de gedingstukken bevindt zich het reclasseringsadvies van [betrokkene 1] van 30 mei 2013, waaruit blijkt dat geadviseerd wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen (onder punt 7) en in het e-mailbericht van 8 oktober 2013 bericht [betrokkene 2], reclasseringswerker, dat dit advies nog steeds actueel en adequaat is
eerste middel– dat klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor het opleggen van een gevangenisstraf hebben geleid – kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers niet volstaan met de standaardzin met betrekking tot de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte en een omschrijving van de impact van de feiten, maar ook overwogen dat het bij het bepalen van de straf acht heeft geslagen op het reclasseringsadvies en de inhoud van het e-mailbericht van de reclasseringswerker. Bij de gedingstukken bevindt zich het reclasseringsadvies van [betrokkene 1] van 30 mei 2013, waaruit blijkt dat geadviseerd wordt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen (onder punt 7) en in het e-mailbericht van 8 oktober 2013 bericht [betrokkene 2], reclasseringswerker, dat dit advies nog steeds actueel en adequaat is
.
Het
tweede middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
tweede middelbehelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden bij de behandeling van de zaak in hoger beroep.
Namens de verdachte is op 7 mei 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter van 28 april 2010. De dagvaarding om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 15 augustus 2012 is op 30 mei 2012 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de verdachte noch diens raadsman aldaar zijn verschenen en dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst. De oproeping van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting van het hof van 10 oktober 2013 is op 2 september 2013 overeenkomstig art. 588, eerste lid onder b sub 1°, Sv rechtsgeldig betekend aan een huisgenoot van de verdachte. De bestreden uitspraak is op 24 oktober 2013 bij verstek gewezen.
Ik zou mij op het standpunt kunnen stellen dat zich hier een geval voordoet waarin niet met vrucht in cassatie kan worden geklaagd over een eventuele overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg, omdat de dagvaarding in hoger beroep in persoon is uitgereikt. Ten aanzien van dergelijke klachten heeft de Hoge Raad in HR 17 juni 2008 [1] , overwogen:
“3.7. Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vòòr de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
a. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter.
b. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
3.8. Bij deze toetsing geldt als uitgangspunt dat de rechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op de onderhavige garantie van art. 6, eerste lid, EVRM. Hij behoeft in zijn uitspraak echter alleen in de volgende gevallen te doen blijken van dat onderzoek:
a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
b. Als in een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
3.9. Opmerking verdient dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vòòr de bestreden uitspraak:
a. Wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd, en
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd”.
b. Wanneer de verdachte en/of diens raadsman daar niet zijn verschenen maar de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze gevallen moet immers worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de sub 3.11 bedoelde dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd”.
7. Zoals hiervoor is aangegeven is de bestreden uitspraak op 24 oktober 2013 bij verstek gewezen. De zaak is door het hof na meer dan drie jaren en vijf maanden na het instellen van het hoger beroep afgedaan, zonder dat het hof aan deze termijn aandacht heeft besteed. Dat impliceert dat in het arrest het oordeel van het hof besloten ligt dat de redelijke termijn niet is overschreden. Geldt nu in dit geval eveneens het hierboven door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat de omstandigheid dat de dagvaarding om in hoger beroep te verschijnen aan de verdachte in persoon is uitgereikt, eraan in de weg staat over de overschrijding van de redelijke termijn met vrucht in cassatie te kunnen klagen? In het hiervoor aangehaalde arrest neemt de Hoge Raad immers aan dat de verdachte in dat geval niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd, omdat een verdachte die, hoewel hij van de terechtzitting op de hoogte is, nalaat ter zake verweer te voeren kennelijk niet (noemenswaardig) onder deze dreiging gebukt ging.
In onderhavige zaak liggen de feiten echter anders. De behandeling van de zaak is op de eerste (regie)zitting voor onbepaalde tijd aangehouden en de daarop volgende oproeping is niet in persoon betekend, zodat niet zonder meer mag worden aangenomen dat verdachte van de (vervolg)zitting op de hoogte was. In dat geval is het impliciete oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
8. Het middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en bij wijze van compensatie de opgelegde straf verminderen.
9. Het
derde middelklaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
derde middelklaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
10. Het cassatieberoep is op 31 maart 2014 ingesteld en de stukken van het geding zijn pas op 4 december 2014 door de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met vier dagen is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
11. Bovendien zijn nu al meer dan zestien maanden verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en kan de overschrijding van de inzendtermijn dus niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd. Dit moet leiden tot strafvermindering.
12. Het eerste middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede en derde middel zijn terecht voorgesteld.
13. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte van deze straf verminderen in de mate die hem gepast voorkomt. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG