ECLI:NL:PHR:2014:693

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
12/04180
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling en vernieling met betrekking tot opzet en bewijsvoering

In deze zaak heeft het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage op 24 augustus 2012 een verdachte veroordeeld voor mishandeling en vernieling. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van pijn aan een 68-jarige vrouw, [betrokkene 1], door zich los te rukken uit haar greep, waardoor zij ten val kwam en pijn aan haar knie ondervond. Het Hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen tot pijn zou leiden, en achtte het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van letsel aanwezig. De verdediging voerde aan dat het losrukken geen mishandeling opleverde, maar het Hof verwierp dit verweer.

Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van vernieling van goederen die toebehoorden aan [betrokkene 2]. Het Hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk en wederrechtelijk handelde door deze goederen te beschadigen, maar de verdediging stelde dat de verdachte handelde uit overmacht. Het Hof verwierp dit verweer en concludeerde dat de verdachte zich willens en wetens aan de kans blootstelde dat hij goederen zou vernielen.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd met betrekking tot de beslissingen over de mishandeling en vernieling, en heeft geoordeeld dat de bewijsvoering onvoldoende was om het opzet te onderbouwen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak en een nieuwe beslissing op basis van artikel 440 Sv.

Conclusie

Nr. 12/04180
Zitting: 3 juni 2014
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 24 augustus 2012 verdachte wegens 1. “mishandeling”, 2. en 3. “in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen”, 4. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen of beschadigen”, 5. “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” en 6. “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, een geldboete van € 280,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 06 april 2010 te Leiden opzettelijk een persoon (te weten [betrokkene 1]), van zich heeft losgetrokken, waardoor [betrokkene 1] op de grond viel, waardoor deze pijn heeft ondervonden.”
4.3.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden ten aanzien van feit 1 het volgende in:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, nr. PL1641 2010053331-33, d.d. 7 mei 2010, voor zover inhoudende – kort en zakelijk weergegeven -:
Als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
(...)
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben de [a-straat] in gerend. Ik hoorde dat [verdachte] op de [a-straat 1] in de woning zat. Ik rende naar de voordeur en merkte dat ik door twee mannelijke buurtbewoners werd gevolgd. Bij de voordeur zag ik dat [verdachte] in het halletje van de woning stond. Ik zag dat een vrouw bij [verdachte] stond. Toen [verdachte] mij zag, zag ik, verbalisant, dat hij schrok en dat er een schermutseling ontstond met de vrouw, waarna de vrouw omver viel. De vrouw deed vervolgens de voordeur open.
(...)
2. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Hollands Midden, nr. PL1640 2010053668-1, d.d. 7 april 2010, voor zover inhoudende – kort en zakelijk weergegeven -:
Als de verklaring van aangeefster [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1942:
Op 6 april 2010 hoorde ik thuis bij mijn woning aan de [a-straat 1] te Leiden gerommel aan de achterdeur. Ik zag een man bij de achterdeur staan. Kennelijk wilde de man naar binnen. Ik zag dat hij gebaren maakte dat hij mijn woning in wilde. Ik heb toen een gebaar gemaakt dat de man weg moest wezen. Ik zag dat een man mijn schutting opklom. Ik ben direct naar boven gegaan en toen kwam ik de man tegen in het halletje. De man liep naar beneden en ik liep achter hem aan. Beneden stonden mijn schoonzoon en mijn kleinzoon voor de voordeur. Ik had de man beetgepakt op dat moment. De man rukte zich los van mij. Door het losrukken van de man viel ik op de grond. Door deze val heb ik last van mijn knie gekregen. Toen ik op de grond terecht kwam, deed het direct pijn aan mijn rechterknie.”
4.4.
Het Hof heeft ten aanzien van feit 1 het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het losrukken van de verdachte geen mishandeling oplevert, nu aangeefster [betrokkene 1] de verdachte vasthield en hij zich wel moest losrukken om de woning van aangeefster op haar vordering te verlaten.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden. De verdachte is de woning van aangeefster [betrokkene 1] ingevlucht om zich te onttrekken aan zijn aanhouding. Wanneer de verdachte en [betrokkene 1] in het halletje bij de voordeur staan en de verdachte de woning via de voordeur wil verlaten, blijkt er een aantal personen voor de voordeur te staan. [betrokkene 1] pakt hierop de verdachte vast, waarop de verdachte zich losrukt en via de trap in het halletje naar de bovenverdieping loopt. Door het losrukken is [betrokkene 1] ten val gekomen ten gevolge waarvan zij pijn aan haar knie heeft ondervonden. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door aldus te handelen de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de toen 68-jarige [betrokkene 1] zodanig uit balans zou brengen dat zij ten val zou komen. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.”
4.5.
Het Hof heeft het opzet van verdachte op het toebrengen van pijn in voorwaardelijke vorm aanwezig geacht. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier het toebrengen van letsel en/of pijn - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. [1]
4.6.
Het Hof heeft overwogen dat verdachte zich heeft losgerukt van [betrokkene 1] en dat hij daarbij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de 68-jarige [betrokkene 1] zodanig uit balans zou brengen dat zij ten val zou komen.
4.7.
Anders dan stompen, slaan en schoppen, is losrukken niet een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het toebrengen van pijn of letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijk kan op dit gevolg heeft aanvaard. Het komt in casu dus aan op de omstandigheden van het geval. Het Hof heeft te dien aanzien in aanmerking genomen dat het slachtoffer 68-jaar oud was. Deze enkele constatering is mijns inziens echter onvoldoende om het voorwaardelijk opzet van verdachte uit af te leiden. Ik meen dat de leeftijd van het slachtoffer niet zodanig hoog is dat daaruit zonder meer kan worden afgeleid dat de kans aanmerkelijk was dat zij door het losrukken ten val zou komen en zich daarbij pijn zou doen. Daar komt bij dat het Hof niet heeft vastgesteld dat het voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat het slachtoffer 68 jaar oud was, zodat het nog maar de vraag is of de verdachte door zich los te rukken bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij het slachtoffer pijn zou toebrengen.
4.8.
Gelet op het voorgaande kan de vraag blijven rusten of het handelen van de verdachte, zo wel sprake zou zijn geweest van voorwaardelijk opzet op pijn of letsel, onder de gegeven omstandigheden kan worden aangemerkt als “mishandeling”. Ik merk op dat de wetgever wederspannigheid in art. 180 Sr alleen strafbaar heeft gesteld als het gaat om verzet tegen een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (of tegen personen die deze ambtenaar bijstand verlenen). Daarvan was hier geen sprake. Gaat het dan aan om toch strafbaarheid te construeren over de band van art. 300 Sr, in een geval waarin het verzet van de verdachte enkel heeft bestaan uit een zich losrukken uit de greep van de burger die hem trachtte aan te houden?
4.9.
Het middel slaagt.

5.Het tweede middel

5.1.
Het middel klaagt dat het onder 4 bewezenverklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij op 06 april 2010 te Leiden opzettelijk en wederrechtelijk vitrages en behang en een stenen beeldje (engeltje) en een schemerlamp en een sprei en gordijnrails, toebehorende aan [betrokkene 2], heeft vernield of beschadigd door toen en daar opzettelijk en wederrechtelijk
- die vitrages en behang en sprei te besmeuren met bloed en
- een stenen beeldje (engeltje) en schemerlamp kapot te gooien en
- de gordijnrails krom te trekken.”
5.3.
De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden ten aanzien van feit 4 het volgende in:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Hollands Midden, nr. PL1641 2010053331-33, d.d. 7 mei 2010, voor zover inhoudende – kort en zakelijk weergegeven -:
Als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
(...)
Wij, verbalisanten, zagen dat [verdachte] op de schutting van de percelen [a-straat 2 en 3] stond. Wij zagen dat [verdachte] zich vasthield met beide handen aan de aldaar gevestigde regenpijp. Wij zagen op de eerste etage een raam openstond. Wij, verbalisanten, zagen dat een collega zijn vuurwapen op [verdachte] had gericht. Na diverse waarschuwingen en waarschuwingsschoten heeft deze collega [verdachte] driemaal in zijn benen geschoten. Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben over de schutting geklommen met de bedoeling [verdachte] naar benden te begeleiden. Hierop zagen wij, verbalisanten, dat [verdachte] met zijn handen richting het kozijn van het geopende raam greep, met zijn voeten afzette via het zonnescherm en zich omhoog trok in de richting van het geopende raam. Wij zagen dat [verdachte] de woning in klom.
In de woning [a-straat 3] werd [verdachte] vervolgens door een collega aangehouden.
(...)
3. Het proces-verbaal van aangifte van de politie Hollands Midden, nr. PL 1609 2010053664-1, d.d. 7 april 2010, voor zover inhoudende – kort en zakelijk weergegeven -:
Als de verklaring van aangeefster [betrokkene 2]:
Ik doe hierbij aangifte van huisvredebreuk en vernieling. Ik heb gehoord dat er een manspersoon zich toegang heeft verschaft bij mij in de woning. Dit is gebeurd middels inklimming en buiten mijn wil.
Ik woon aan de [a-straat 3] te Leiden. Op 6 april 2010 rond hoorde ik 4 à 5 knallen. Ik liep mijn achtertuin in en zag vervolgens dat een man door vier agenten uit mijn woning werd gebracht. Vanmorgen heb ik de volgende schade in mijn woning waargenomen: de vitrages, het behang en de sprei zijn besmeurd met bloed. Er is een stenen beeldje met de afbeelding van een engeltje en een schemerlamp kapot gegaan. De gordijnrails zijn krom getrokken.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Hollands Midden, nr. PL 1609 2010053331-19, d.d. 8 april 2010, voor zover inhoudende – kort en zakelijk weergegeven -:
Als verklaring van getuige [getuige]:
Op 6 april 2010 bevond ik mij in mijn woning aan de [b-straat 1] te Leiden. Ik zag een voor mij onbekende man in een van de tuinen bij de buren van de [a-straat]. Hij stond met beide benen op een richel, ik geloof dat hij zijn ene hand bij het raam had en zijn andere hand aan een regenpijp. Ik hoorde schoten. Ik zag dat de man zich omhoog trok en naar binnen dook. Ik zag dat hij het raam dichtdeed en het gordijn dichttrok.”
5.4.
Het Hof heeft nog het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 4 ten laste gelegde. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld, nu hij op dat moment uit overmacht handelde. Gelet op het feit dat de verdachte aan de zonwering hing,
in zijn been was geschoten en in de tuin verbalisanten en andere personen stonden die de verdachte kort daarvoor hadden achtervolgd, had de verdachte geen andere keus dan via het raam de slaapkamer van aangeefster [betrokkene 2] binnen te gaan om aldaar zijn aanhouding af te wachten.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof gaat op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Nadat de verdachte via de trap in het halletje naar de bovenverdieping van de woning van aangeefster [betrokkene 1] was gevlucht, is hij vanaf die bovenverdieping in de achtertuin van de [a-straat 1] gesprongen. Vervolgens is de verdachte via de schutting naar de achtertuin van de [a-straat 2] geklommen. Hier heeft hij zich vervolgens enige tijd verstopt, waarna hij op de schutting tussen de [a-straat 2] en [a-straat 3] is geklommen. Daar is hij enige tijd blijven staan, terwijl hij zich vasthield aan een regenpijp. Nadat verbalisanten hem meerdere keren hadden gesommeerd om naar beneden te komen, is de verdachte met een vuurwapen in zijn been geschoten. Eén van de verbalisanten is hierop over de schutting heen geklommen om de verdachte naar beneden te begeleiden. Nog voordat de verbalisant dit kon doen, is de verdachte via een aan de gevel bevestigd zonnescherm een slaapkamer op de eerste verdieping van de [a-straat 3] binnengeklommen. Eenmaal binnen deed hij volgens getuige [getuige] het raam en de gordijnen dicht. In de slaapkamer heeft hij vervolgens een aantal goederen vernield of beschadigd.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de bovenstaande feiten en omstandigheden dat de verdachte zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans blootgesteld dat hij in de slaapkamer goederen zou vernielen en is hij door zijn eigen handelen in de situatie is geraakt waarin hij meende geen andere keuze te hebben dan de slaapkamer aan de [a-straat 3] binnen te klimmen. Derhalve heeft de verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de vernieling en
komt hem geen beroep op overmacht toe. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”
5.5.
Het Hof heeft vastgesteld dat verdachte in zijn been is geschoten, dat hij vervolgens via een zonnescherm een slaapkamer op de eerste verdieping is binnengeklommen, dat hij eenmaal binnen het raam en de gordijnen heeft dichtgedaan en dat hij in de slaapkamer vervolgens een aantal goederen heeft vernield of beschadigd. Met die laatste vaststelling heeft het Hof, gelet op hetgeen in aansluiting daarop wordt overwogen, kennelijk enkel tot uitdrukking willen brengen dat door de aanwezigheid van de verdachte een aantal goederen in de slaapkamer vernield of beschadigd is geraakt. Dat de verdachte opzet had op dat resultaat is een gevolgtrekking waartoe het Hof pas in de volgende overweging komt. Volgens het Hof kan uit de genoemde feiten en omstandigheden worden afgeleid dat verdachte zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat hij in de kamer goederen “zou” vernielen. Het lijkt er dus op dat het Hof het opzet op vernieling of beschadiging zoekt in de – aan het vernield of beschadigd raken van de goederen voorafgaande – keuze van verdachte om de slaapkamer aan de [a-straat 3] binnen te klimmen.
5.6.
Ik stel voorop dat het middel niet klaagt over het oordeel van het Hof dat het besmeuren met bloed van vitrages, behang en een sprei vernieling of beschadiging van die goederen oplevert. In de jurisprudentie is aanvaard dat het besmeuren van kleding met verf beschadiging van die kleding oplevert. [2] Bloed is eenvoudiger te verwijderen dan verf, maar naar aangenomen wordt maakt het feit dat de schade eenvoudig te herstellen is, niet dat er niet beschadigd is. [3]
5.7.
Opmerking verdient voorts dat “vernielen” of “beschadigen” een menselijke gedraging veronderstelt. Het slachtoffer van wie de halsslagader wordt doorgesneden – met als gevolg dat een straal bloed het beddengoed besmeurt – vernielt of beschadigt dat beddengoed niet. Het is daarom de vraag of het bloedverlies in de onderhavige zaak een strafrechtelijk relevante vernieling of beschadiging oplevert, zelfs als de verdachte in de gaten had dat hij bloed verloor en dat het behang, de vitrages en de sprei onder dat bloed kwamen te zitten. Nu lijkt het Hof zoals al werd opgemerkt de strafrechtelijk relevante gedraging en het vereiste opzet in het binnenklimmen van de kamer te hebben gezocht. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter slechts dat verdachte in zijn been is geschoten en dat hij daarna door het raam is geklommen. Het oordeel van het Hof dat daaruit kan worden afgeleid dat verdachte zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans heeft blootgesteld dat hij in de kamer voorwerpen met zijn bloed zou bevlekken, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij merk ik op dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat verdachte, voordat hij door het raam klom, besefte dat hij dusdanig veel bloed verloor dat de kans aanmerkelijk was dat hij de vitrages, het behang en de sprei zou besmeuren met bloed. Aannemelijker lijkt mij dat hij daaraan geen seconde heeft gedacht.
5.8.
Ik merk voorts op dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid hoe de schade aan de gordijnrails, het stenen beeldje en de schemerlamp is ontstaan. Zo is onduidelijk of de verdachte expres aan de gordijnrails is gaan hangen dan wel of hij, toen hij de gordijnen dichttrok, vanwege het schot in zijn been gevallen is en zich in zijn val aan de gordijnen heeft trachten vast te houden, met het gevolg dat de rails verboog. Ook hier geldt weer dat de constructie waarbij het opzet in de voorfase wordt gezocht, geen stand kan houden. Dat verdachte voordat hij naar binnenklom het voorwaardelijk opzet op het kromtrekken van de rails had, vindt onvoldoende steun in de bewijsmiddelen. Ten slotte blijkt uit de bewijsmiddelen evenmin dat verdachte, zoals is bewezenverklaard, het stenen engeltje en de schemerlamp kapot heeft gegooid. Ook daarover klaagt het middel terecht. Even goed mogelijk is dat de verdachte is gevallen en het engeltje en de schemerlamp in zijn val heeft ‘meegenomen’.
5.9.
Het middel slaagt.
6. De middelen slagen.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 en 4 tenlastegelegde feit en de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m. nt. Buruma, HR 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7123, NJ 2012/12.
2.Zie o.m. HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7262.
3.Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaande aan HR 16 november 2004, ECLI:NL:PHR:2004:AR3036 (niet gepubliceerd).