ECLI:NL:PHR:2014:218

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
13/06134
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Rolnr. 13/06134
Mr M.H. Wissink
Zitting van 14 februari 2014
Conclusie inzake art. 80a RO
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres tot cassatie,
tegen
de stichting
Woningstichting De Voorzorg,
gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen,
verweerders in cassatie,
1. Het bij dagvaarding van 20 november 2013 door eiseres (hierna: [eiseres]) tijdig ingestelde cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 augustus 2013. Het hof heeft daarin geoordeeld dat tussen partijen wel een bestendige handelsrelatie maar geen duurovereenkomst bestond (rov. 7.8) en dat, zelfs indien daarover anders geoordeeld moet worden, De Voorzorg goede grond had deze relatie met onmiddellijke ingang te beëindigen (rov. 7.9-7.10). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Maastricht van 7 maart 2012, waarin de hierop betrekking hebbende vorderingen werden afgewezen, bekrachtigd. De klachten van het middel rechtvaardigen naar mijn mening geen behandeling in cassatie omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2.
Onderdeel 2is gericht tegen de rov. 7.9-7.10, waarin het hof veronderstellenderwijs uitgaat van het bestaan van een duurovereenkomst en oordeelt over de in hoger beroep voorliggende vraag, of er een geldige reden was voor de beëindiging van de relatie. Het hof vindt die reden, kort gezegd, in het feit dat de vader van een directeur van [eiseres] de directeur en de voorzitter van de RvC van De Voorzorg telefonisch had benaderd met mededelingen van een bepaalde inhoud (welke om de door het hof genoemde redenen voor rekening van [eiseres] komen).
Anders dan de klacht in
nr. 2.2van de cassatiedagvaarding veronderstelt, stond aan dat oordeel niet in de weg dat het geschil over een factuur, dat volgens [eiseres] de aanleiding was voor de beëindiging door De Voorzorg, al bestond op 10 juni 2008 en de telefoongesprekken eind juni plaatsvonden. De Voorzorg heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zij op dat moment geen opdrachten aan [eiseres] verstrekte in afwachting van de oplossing van het geschil over de factuur (conclusie van antwoord nr. 26). Dat impliceert dat zij toen nog geen besluit had genomen over de definitieve beëindiging van de relatie. Het hof is daarvan kennelijk uitgegaan.
Volgens het hof heeft [eiseres] de door De Voorzorg aangevoerde grond voor de beëindiging in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gemotiveerd weersproken (rov. 7.10). Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de passage uit het proces-verbaal van de comparitie bij de rechtbank waarop het middel zich beroept, terwijl het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het daarin bedoelde bewijsaanbod alleen heeft betrokken op de door [eiseres] gestelde reden voor de beëindiging van de relatie (zie de weergave op blad 3 van het p.-v. van de comparitie van 21 november 2011).
Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof de stellingen van [eiseres] niet onbesproken gelaten, maar geoordeeld dat daarmee de stellingen van De Voorzorg onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Het hof is er verder terecht van uitgegaan dat [eiseres] bij memorie van grieven de gelegenheid had in te gaan op het reeds in eerste aanleg door De Voorzorg aangevoerde verweer, dat de reden voor de beëindiging van de relatie niet lag in het geschil over de factuur maar in de kwestie van de telefoongesprekken.
3.
Onderdeel 1van het middel ziet op rov. 7.8. Ik bespreek het ten overvloede. Gezien het falen van onderdeel 2 kan dit onderdeel, zelfs als het zou slagen, immers niet meer tot een ander oordeel leiden.
Het onderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat een langdurige of bestendige (
nr. 1.4) handelsrelatie kan bestaan uit een serie losse contracten of een duurovereenkomst en dat aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of sprake is van een duurovereenkomst (
nr. 1.5). Het onderdeel berust echter op een onjuiste rechtsopvatting voor zover het veronderstelt dat een langdurige handelsrelatie steeds het bestaan van een duurovereenkomst impliceert (
nr. 1.2), zodat het hof daarvoor geen bijkomende omstandigheden had mogen verlangen (
nr. 1.5, slot), of dat in verband met de beëindiging ervan steeds dezelfde maatstaf geldt als bij de beëindiging van een duurovereenkomst (
nr. 1.3en
nr. 1.6, eerste deel). Vgl. de conclusie van A-G Rank-Berenschot sub 3.5 voor HR 11 oktober 2013 (art. 81 RO), ECLI:NL:PHR:2013:777.
De motiveringsklachten van
nr. 1.6 (tweede deel)en
nr. 1.7, voor zover deze al voldoen aan de daaraan te stellen eisen, strekken in wezen tot een herbeoordeling van de feiten en omstandigheden van dit geval, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het hof is, mede gezien rov. 4.22 van het vonnis waarnaar wordt verwezen, voldoende gemotiveerd op de door [eiseres] aangevoerde stellingen ingegaan.
De klacht omtrent het passeren van het bewijsaanbod in
nr. 1.8mist feitelijke grondslag, omdat het hof zijn bestreden oordeel kennelijk heeft bereikt uitgaande van de juistheid van de daartoe gestelde feiten zodat bewijs daarvan niet nodig was.
4. Het cassatieberoep kan naar mijn mening met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G