ECLI:NL:PHR:2013:CA3117

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/01658
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van een beschikking van de rechtbank Oost-Nederland, die op 16 januari 2013 een machtiging heeft verleend voor het voortgezet verblijf van de verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van de Wet Bopz. De verzoekster heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking, waarbij geen verweerschrift is ingediend door de Officier van Justitie. De Hoge Raad behandelt de klachten van de verzoekster, die onder andere betrekking hebben op de vaststelling van een geestelijke stoornis door de rechtbank. De rechtbank had vastgesteld dat er sprake was van een stoornis in de zin van de Wet Bopz, ondanks dat er geen definitieve diagnose kon worden gesteld omdat de verzoekster weigerde mee te werken aan diagnostisch onderzoek. De voorlopige diagnose, die zwakbegaafdheid in combinatie met een stoornis op AS 1 en/of AS 2 van de DSM-IV omvatte, was voldoende gemotiveerd door de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de verzoekster niet kunnen leiden tot cassatie. De rechtbank heeft de motivering van haar beslissing voldoende onderbouwd en de klachten van de verzoekster zijn niet gegrond. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard op basis van artikel 80a RO.

Conclusie

13/01658
Mr. F.F. Langemeijer
26 april 2013
Conclusie inzake: (art. 80a RO)
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
1. Bij beschikking van 16 januari 2013 heeft de toenmalige rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, op verzoek van de officier van justitie een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 15 e.v. Wet Bopz). Namens betrokkene is tijdig cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Onderdeel I betreft de door de rechtbank aangenomen stoornis van de geestvermogens. De klacht dat de rechtbank niet is ingegaan op het desbetreffende verweer mist feitelijke grondslag: zie de 2e en 5e overweging. In de redenering van de rechtbank kon nog niet de definitieve diagnose worden gesteld - de geneeskundige verklaring geeft als reden op dat betrokkene weigerde aan het diagnostisch onderzoek mee te werken -, maar is uit het psychiatrisch onderzoek wel voldoende duidelijkheid verkregen dát sprake is van een stoornis in de zin van art. 2 Wet Bopz. De voorlopige diagnose ("zwakbegaafdheid in combinatie met een stoornis op AS 1 en/of AS 2 van de DSM-IV") heeft de rechtbank, in elk geval wat betreft de zwakbegaafdheid en de stoornis op AS 1, ontleend aan de geneeskundige verklaring (blz. 2) en door verwijzing daarnaar toereikend gemotiveerd(1).
3. Onderdeel II klaagt dat de rechtbank in het licht van het verweer onvoldoende de vaststelling heeft gemotiveerd dat de geneeskundige verklaring tot stand is gekomen na een voorafgaand onderzoek waarbij de rapporterende psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert(2). M.i. faalt deze klacht: volgens de geneeskundige verklaring is het psychiatrisch onderzoek verricht door de geneesheer-directeur (eerste geneeskundige). Juist is dat de in rubriek 3 vermelde gedragingen van de patiënt en de in rubriek 4 vermelde incidenten aan de rapporterend psychiater zijn meegedeeld door de groepsleiding. De rechtbank heeft kennelijk gelet op de mededeling aan het slot van de geneeskundige verklaring dat diagnostisch onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden omdat cliënte dit weigert(3). Weliswaar is de rapporterende psychiater in zo'n situatie gehouden datgene te doen wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht om betrokkene te spreken te krijgen(4), maar het middel klaagt niet over schending van deze laatste regel.
4. Onderdeel III bevat een motiveringsklacht over het door de rechtbank aangenomen gevaar. De rechtbank heeft het gevaar betrekkelijk uitgebreid omschreven. Volgens de klacht blijkt niet dat de rechtbank zich over de achtergronden van de conflicten heeft uitgelaten en deze aan het gevaar heeft gerelateerd. De klacht gaat niet op. Het in art. 15 lid 2 Wet Bopz bedoelde gevaar en het oorzakelijk verband tussen de stoornis en het gevaar zijn uitdrukkelijk vastgesteld in de eerste overweging en in de 2e en 3e overweging door de rechtbank toegelicht met gronden die de beslissing kunnen dragen.
5. De klachten kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden, zodat toepassing kan worden gegeven aan art. 80a RO. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op die grond.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Vgl. rov. 3.2 van HR 4 oktober 1996 (LJN: ZC2166), NJ 1997/359 m.nt. JdB.
2 Zie voor dit vereiste o.m.: HR 21 februari 2003 (LJN: AF3450), NJ 2003/484 m.nt. JdB.
3 Zie ook de vijfde overweging van de rechtbank.
4 Vgl. conclusie voor HR 2 oktober 2009 (LJN: BJ1283), BJ 2009/46 m.nt. WD.