ECLI:NL:PHR:2013:CA1970

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/04622
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant en de toepassing van art. 1:159 lid 2 BW

In deze zaak gaat het om de vraag of het niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant vervalt op grond van artikel 1:159 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. De man en de vrouw zijn in 1977 gehuwd en hebben op 7 oktober 1996 een echtscheidingsconvenant ondertekend. In dit convenant is een niet-wijzigingsbeding opgenomen met betrekking tot de partneralimentatie. De echtscheiding werd op 19 maart 1997 ingeschreven, meer dan drie maanden na de ondertekening van het convenant. De vrouw heeft in 2011 verzocht om betaling van achterstallige alimentatie, waarop de man zich beriep op het vervallen van het niet-wijzigingsbeding omdat het echtscheidingsverzoek niet binnen de gestelde termijn was ingediend.

De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van de alimentatie, maar het hof heeft deze beslissing bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de man zich niet op het vervallen van het beding kon beroepen omdat hij jarenlang de alimentatie had betaald en de vrouw erop mocht vertrouwen dat het convenant geldig was. De man heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof de vervaltermijn ambtshalve had moeten toepassen, ongeacht zijn beroep hierop.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof inderdaad de vervaltermijn van artikel 1:159 lid 2 BW ambtshalve had moeten toepassen. Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de man zich niet op het vervallen van het niet-wijzigingsbeding kon beroepen, en dat de goede procesorde hieraan in de weg stond. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof en verwijst de zaak naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling.

Conclusie

12/04622
Mr. F.F. Langemeijer
24 mei 2013
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze alimentatiezaak gaat het om de vraag: is het niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant vervallen op de in art. 1:159 lid 2 BW vermelde grond?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn in 1977 met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 7 juli 1997 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 19 maart 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen ten bedrage van f. 5.500,- per maand (thans € 2.840,07) alsmede f. 3.000,- (thans € 1.549,13) per jaar bij wijze van vakantiegeld. Deze bedragen waren in overeenstemming met (art. 2.1 van) het tussen partijen op 7 oktober 1996 gesloten convenant(1).
1.3. In het convenant was ten aanzien van de partneralimentatie opgenomen:
"(...)
2.2. Partijen zijn overeengekomen dat per 1 januari 1997 gedurende een periode van 5 (vijf) jaren de wettelijke indexeringsregeling van toepassing is.
2.3. De aan de vrouw toekomende alimentatie zal de man blijven betalen tot de datum van overlijden van de vrouw, tenzij de vrouw hertrouwt, dan wel duurzaam is gaan samenwonen met een andere levenspartner in de zin van artikel 1:160 BW. De alimentatieplicht van de man vervalt eerst na 6 maanden samenwoning van de vrouw. De vrouw dient de man op de hoogte te stellen van de samenwoning. Indien de vrouw een levenspartner heeft met wie zij niet samenwoont in vorenbedoelde zin, maar met wie zij wel kosten deelt, wordt in onderling overleg door partijen de alimentatie van de vrouw op een lager bedrag vastgesteld. Dit zal worden vastgelegd in een door de man en de vrouw [lees: op te stellen] schriftelijke verklaring.
(...)
6.3. Partijen doen over en weer afstand van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst."
1.4. Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank te Assen ingekomen op 10 februari 2011, heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot betaling van de sinds 1 december 2009 achterstallige partneralimentatie, inclusief vakantiegeld, welke tot en met februari 2011 door haar was berekend op een bedrag van € 38.470,04. Voorts heeft zij verzocht de man te veroordelen om, met ingang van 1 maart 2011, maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw de overeengekomen bijdrage te betalen van € 2.840,07, jaarlijks te vermeerderen met een bedrag van € 1.549,13.
1.5. De man heeft verweer gevoerd en een zelfstandig verzoek aan de rechtbank gedaan om de alimentatie met ingang van 1 december 2009 op nihil te stellen, althans te verminderen, kort gezegd vanwege zijn verminderde financiële draagkracht.
1.6. Bij beschikking van 27 juli 2011 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van de door de vrouw gevorderde bedragen. Het zelfstandig verzoek van de man werd afgewezen. Voor zover hier van belang overwoog de rechtbank(2):
"Gelet op de gebezigde bewoordingen van de akte en de uitleg ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat partijen beoogd hebben om een aan de duur van het leven van de vrouw gekoppelde op de man rustende onderhoudsverplichting te bewerkstelligen. Terzijde zij opgemerkt - daar lijken partijen aan voorbij te gaan - dat in de 'slotbepalingen' van dit convenant onder 6.3 staat vermeld dat partijen afstand doen van hun recht tot nietigverklaring, vernietiging en wijziging of ontbinding van deze overeenkomst.
Het aangaan van de aan het leven van de vrouw gekoppelde verplichting en voornoemde slotbepaling in acht nemend, houdt de rechtbank het ervoor dat er naar zijn aard sprake is van het aangaan van een 'niet-wijzigingsbeding'. (...)"
1.7. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Hij heeft onder meer aangevoerd dat, als al sprake zou zijn van een niet-wijzigingsbeding, zoals de rechtbank had aangenomen, dit beding op grond van art. 1:159 lid 2 BW moet worden beschouwd als vervallen, nu het echtscheidingsverzoekschrift niet is ingediend binnen drie maanden na de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant(3).
1.8. Bij beschikking van 28 juni 2012 (LJN: BX0456) heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang, onderschreef het hof de zienswijze van de rechtbank dat hier sprake is van een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in art. 1:159 BW (zie rov. 13, in cassatie onbestreden). Verder overwoog het hof:
"15. Uit de beschikking van 19 maart 1997 blijkt dat het verzoekschrift tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend, derhalve meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant waarin de alimentatieovereenkomst en het niet-wijzigingsbeding is opgenomen. Weliswaar is de overeenkomst aangegaan voor de indiening van het verzoek tot echtscheiding en is de indiening niet binnen drie maanden na de overeenkomst ingediend, maar naar het oordeel van het hof is het in strijd met de goede procesorde dat de man zich thans op het vervallen verklaren van het niet-wijzigingsbeding beroept, nu hij jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996. Gelet op het voorgaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat het niet-wijzigingsbeding op grond van artikel 1:159 lid 2 BW is vervallen."
1.9. Namens de man is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Hiertegen heeft de man verweer gevoerd.
2. De bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het middel bestrijdt de verwerping, in rov. 15, van het verweer van de man dat, als er sprake is van een niet-wijzigingsbeding, dit beding is vervallen op grond van art. 1:159 lid 2 BW. Volgens de klacht, die verwijst naar HR 13 oktober 1978 (LJN: AC3205), NJ 1979/242 m.nt. E.A.A. Luijten, heeft het hof miskend dat de rechter aan een niet-wijzigingsbeding geen rechtsgevolg mag verbinden indien dit beding is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek tot stand is gekomen. De rechter moet dit rechtsgevolg ambtshalve vaststellen, hetgeen het hof niet heeft gedaan (cassatierekest onder 3.6). De omstandigheid dat de man jarenlang de afgesproken alimentatie heeft betaald maakt dit niet anders. De indiening van het echtscheidingsverzoek binnen drie maanden is een bestaansvoorwaarde voor de geldigheid van het beding. De vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW kan niet opzij worden gezet door een beroep op rechtsverwerking, afstand van recht, strijd met redelijkheid en billijkheid, noch door een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen (cassatierekest onder 3.7).
2.2. Onderdeel 2 voegt hieraan de klacht toe dat het oordeel omtrent het gerechtvaardigd vertrouwen van de vrouw hoe dan ook onjuist is, of ontoereikend gemotiveerd, omdat de desbetreffende stelling van de man niet het gehele convenant betrof, maar uitsluitend de geldigheid van het (door de rechtbank en het hof aangenomen) niet-wijzigingsbeding. De toelichting op deze klacht houdt in dat de door het hof genoemde omstandigheid dat de man jarenlang de alimentatie heeft betaald wellicht kan meebrengen dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de man de rechtsgeldigheid van het convenant als zodanig aanvaardde, maar niet het gerechtvaardigd vertrouwen dat de man ook de rechtsgeldigheid van het niet-wijzigingsbeding aanvaardde, c.q. dat de man zich in de toekomst niet op enig moment op het verval van dit specifieke beding in het convenant zou beroepen(4).
2.3. De onderdelen 1 en 2 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. In de rechtsverhouding tussen gewezen echtgenoten kan de rechter een uitkering tot levensonderhoud toekennen (art. 1:157 BW). Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt, als lex generalis, dat overeenkomsten waarbij wordt afgezien van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud, nietig zijn. Art. 1:158 BW, als lex specialis, brengt evenwel mee dat echtgenoten (vóór of na de beschikking tot echtscheiding) bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering voor diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Is een zodanige overeenkomst gesloten, dan kan deze in beginsel door de rechter worden gewijzigd op de voet van art. 1:401 BW. In de overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW kan worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van de omstandigheden. Een zodanig beding kan slechts schriftelijk worden gemaakt. In art. 1:159 lid 2 BW is verder bepaald(5):
"Het beding vervalt, indien de overeenkomst is aangegaan vóór de indiening van het verzoek tot echtscheiding, tenzij dit binnen drie maanden na de overeenkomst is ingediend. Het voorgaande is van overeenkomstige toepassing bij een gemeenschappelijk verzoek."
2.4. Uit de memorie van toelichting blijkt wat de functie van de vervaltermijn in art. 1:159 lid 2 BW is(6):
"Artikel 158 lid 1 laat toe dat partijen bepalen dat de overeenkomst niet bij rechterlijke uitspraak wegens verandering van de omstandigheden zal kunnen worden gewijzigd. Hierdoor voorkomt men dat, nadat de echtscheiding is uitgesproken en onherroepelijk is geworden, een van de partijen zich tot de rechter wendt ten einde een vóór de procedure gesloten alimentatie-overeenkomst gewijzigd te krijgen - waarbij dus óf de tot alimentatie gerechtigde partij verhoging, óf de tot alimentatie verplichte partij vermindering vraagt. Met name het laatste komt nogal eens voor: de man heeft zich verplicht tot het betalen van een bepaalde periodieke uitkering aan de vrouw; voor laatstgenoemde was de hoogte van dat bedrag essentieel; slechts op grond van de gesloten overeenkomst is zij bereid geweest de vordering tot echtscheiding in te stellen. Na de echtscheiding hertrouwt de man en vraagt vermindering van de uitkering op grond van zijn door zijn nieuwe huwelijk gestegen uitgaven. De voorgestelde regeling strekt vooral tot grotere bescherming van de economisch zwakste, tot alimentatie gerechtigde partij, maar zij voorkomt tevens dat de tot alimentatie verplichte partij slachtoffer wordt van het vermeerderen van de eisen van de wederpartij.
Er zijn in de regeling enige veiligheidskleppen ingebouwd. Ten eerste moet krachtens lid 1, tweede zin van art. 158 het beding van onvatbaarheid voor wijziging schriftelijk worden gemaakt. Voorts vervalt het beding, dat is aangegaan met het oog op een aanhangig te maken verzoek tot echtscheiding, indien het verzoek niet binnen drie maanden na het maken van het beding is ingediend. Tenslotte kan ondanks het beding de overeenkomst door de rechter toch worden gewijzigd, doch alleen in het in lid 3 genoemde geval".
De achtergrond van deze vervaltermijn is dat er lange tijd gelegen kan zijn tussen het tijdstip waarop de overeenkomst wordt aangegaan en het tijdstip waarop de echtgenoten uit elkaar gaan. Er is zelfs discussie geweest over de vraag of een dergelijke overeenkomst kan worden gesloten vóórdat het huwelijk is gesloten(7). Het valt niet steeds te voorspellen hoe de wederzijdse persoonlijke omstandigheden zullen zijn, met name de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de draagkracht van de alimentatieplichtige, wanneer de echtgenoten uit elkaar zijn gegaan. Een niet-wijzigingsbeding kan ver strekkende gevolgen hebben(8). Kort vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek zijn de gevolgen van een echtscheiding meestal beter te overzien.
2.5. Juist het oogmerk van bescherming roept de vraag op, of het nodig is dat de ex-echtgenoot op het verval als bedoeld in het tweede lid van art. 1:159 BW een beroep heeft gedaan. In het algemeen wordt aangenomen dat, anders dan bij een verjaringstermijn (zie art. 3:322 BW), op een vervaltermijn geen beroep behoeft te worden gedaan. De rechter past vervaltermijnen ambtshalve toe(9), zo nodig met aanvulling van rechtsgronden (art. 25 Rv). Bij een vervaltermijn gaat het desbetreffende recht van rechtswege teniet, enkel door het verstrijken van de termijn. De rechtsgevolgen van een wettelijke vervaltermijn treden van rechtswege in. Anders dan bij een overeengekomen vervaltermijn, waarbij de rechter kan toetsen of het beroep op de bedongen vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is(10), heeft de rechter bij de toepassing van een wettelijke vervaltermijn geen ruimte om rekening te houden met andere belangen dan het belang van de openbare orde(11).
2.6. Uit de beschikking van 13 oktober 1978 wordt afgeleid dat de onderhavige vervaltermijn van drie maanden ambtshalve door de rechter wordt toegepast(12):
"(...) Uit art. 159, lid 1 in verband met lid 2 volgt dat, in geval van een echtscheiding op grond van een gemeenschappelijk verzoek, een beding in een alimentatieovereenkomst waarbij de mogelijkheid van wijziging van de overeenkomst door de rechter op grond van gewijzigde omstandigheden wordt uitgesloten, slechts rechtsgevolg heeft, indien de overeenkomst niet langer dan drie maanden voor de indiening van het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding is aangegaan. Gezien de duidelijke woorden van die bepaling mag de rechter aan een dergelijk beding geen rechtsgevolg verbinden, indien het is opgenomen in een overeenkomst die langer dan drie maanden voor de indiening van bedoeld verzoek is aangegaan, ongeacht of een der partijen zich op art. 159 lid 2, heeft beroepen. (...)."
2.7. Nu in de redenering van het hof vaststaat dat het convenant door partijen is ondertekend op 7 oktober 1996 en dat het verzoekschrift tot echtscheiding op 17 januari 1997 is ingediend, is de termijn van drie maanden in art. 1:159 lid 2 BW overschreden. Het hof heeft deze termijnoverschrijding onderkend. Het hof acht het evenwel in strijd met een goede procesorde dat de man zich hierop beroept, "nu hij jarenlang de afgesproken onderhoudsbijdrage heeft betaald en de vrouw derhalve mocht vertrouwen op de geldigheid van het convenant van 7 oktober 1996".
2.8. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting: in de eerste plaats was het hof - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel - gehouden de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW ambtshalve toe te passen, waarvoor het niet nodig was dat de man zich op die vervaltermijn beriep. Het antwoord op de vraag of het beroep van de man op deze vervaltermijn in strijd met een goede procesorde is, is dan niet meer relevant. In zoverre slaagt onderdeel 1. In de tweede plaats kan het bestreden oordeel niet worden gedragen door de gegeven motivering: ondanks het verval van het niet-wijzigingsbeding bleef het convenant overigens geldig. In zoverre slaagt onderdeel 2.
2.9. Onderdeel 3 klaagt tot slot dat, voor zover het hof in rov. 15 met zijn verwijzing naar de "goede procesorde" bedoelt dat de man het beroep op art. 1:159 lid 2 BW te laat in deze procedure heeft gedaan, dit oordeel eveneens rechtens onjuist is, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd. Indien het hof heeft gemeend dat het beroep op de vervaltermijn te laat werd gedaan, is dat oordeel rechtens onjuist, nu de man zich hierop had beroepen in de (tijdig naar voren gebrachte) grieven. Indien het hof in de grieven van de man geen beroep op de vervaltermijn van art. 1:159 lid 2 BW heeft gelezen, heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg aan die grieven gegeven, aldus het middelonderdeel.
2.10. Bij het slagen van de klachten onder 1 of 2, behoeven deze klachten geen bespreking. In ieder geval mist onderdeel 3 feitelijke grondslag, omdat de bestreden beslissing niet berust op het stadium van de procedure waarin de man het beroep op art. 1:159 lid 2 BW heeft gedaan. Ten overvloede merk ik op dat niet voor de hand ligt dat de strijdigheid met een goede procesorde daarin is gelegen: de vrouw heeft in de appelprocedure ruimschoots gelegenheid gehad om op deze stelling van de man te reageren.
2.11. Vooruitlopend op het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, heeft de vrouw aangevoerd dat de man geen belang heeft bij zijn klachten in cassatie, omdat hij eraan voorbij gaat dat ten tijde van het maken van het convenant reeds een echtscheidingsverzoek was ingediend. Dit verweer faalt. Ik kom hierop terug bij de behandeling van het incidenteel cassatiemiddel.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1. Het incidentele beroep is voorwaardelijk ingesteld en richt een rechtsklacht annex motiveringsklacht tegen de vaststelling, in rov. 15, dat het echtscheidingsverzoekschrift meer dan drie maanden na het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant is ingediend. Volgens de vrouw was ten tijde van het opmaken van het convenant reeds een (door de man aanhangig gemaakte) echtscheidingsprocedure tussen partijen aanhangig, zij het dat, na een onbevoegdverklaring met verwijzing d.d. 19 september 2005, op 17 januari 2007 alsnog een echtscheidingsverzoek is ingediend (subonderdeel 2.2.1).
3.2. De motiveringsklacht faalt. De vaststelling dat de termijn van drie maanden als bedoeld in art. 1:159 lid 2 BW was overschreden, is niet onbegrijpelijk: uit de echtscheidingsbeschikking van 19 maart 1997 blijkt immers dat het verzoekschrift tot echtscheiding was ingediend op 17 januari 1997. Die vaststelling behoefde ook in het licht van het verweer van de vrouw geen toelichting. Het bestreden oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er zijn meer gevallen denkbaar waarin binnen de termijn van drie maanden na ondertekening van het convenant een echtscheidingsprocedure aanhangig was, maar het verband tussen het convenant en de echtscheiding nadien wordt doorbroken; bijvoorbeeld indien binnen drie maanden een echtscheidingsprocedure wordt aangevangen en deze eindigt met het uitspreken van de echtscheiding, doch verzuimd wordt de echtscheidingsbeschikking tijdig in de registers van de burgerlijke stand te laten inschrijven (art. 1:163 lid 3 BW). Wanneer daarna opnieuw een echtscheidingsprocedure aanvangt, wordt aan de strekking van art. 1:159 lid 2 BW niet beantwoord. Hoewel het in het onderhavige geval slechts om een overschrijding met tien dagen gaat, blijft de regel gelden.
3.3. De tweede klacht houdt in dat, indien het hof - met zijn oordeel over strijd met een goede procesorde - iets anders heeft bedoeld dan het subsidiaire verweer van de vrouw in hoger beroep te honoreren, dit oordeel onbegrijpelijk is. De vrouw had betoogd dat het misbruik van procesrecht is, om na verloop van 15 jaar, hiermee aan te komen. Volgens de klacht kan dit betoog niet anders worden opgevat dan als het verweer dat het standpunt van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ter toelichting stelt het middel dat sprake was van een totaalpakket, waar niet één onderdeel uitgehaald kan worden (subonderdeel 2.2.2 en, daarop aansluitend, subonderdeel 2.2.3).
3.4. Deze klacht mist m.i. feitelijke grondslag, omdat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat het hof een uitspraak heeft willen doen over de vraag of het standpunt van de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof spreekt in rov. 15 uitsluitend over strijd met een goede procesorde. Iets anders is dat, nadat het niet-wijzigingsbeding is vervallen, bij de behandeling van een wijzigingsverzoek op de voet van art. 1:401 BW ten aanzien van een overeenkomst waarbij partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven(13) de rechter slechts tot wijziging zal mogen overgaan indien de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten(14). Of daarvan sprake is en, zo ja, welke gevolgen daaraan kunnen worden verbonden, kan in deze fase van het geding niet worden onderzocht. Het incidenteel middel behoort m.i. te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking op het principaal beroep, tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof en tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Op de betwisting alsnog door de vrouw van de juistheid van de datum van ondertekening van het convenant (zie voetnoot 1 in het verweerschrift in cassatie, blz. 2), zijnde een in cassatie ontoelaatbaar nieuw verweer, ga ik niet in: zie art. 419 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv.
2 Blz. 4, kennelijk in reactie op de stelling van de man in het verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, d.d. 15 april 2011, blz. 2, dat geen niet-wijzigingsbeding tussen partijen was overeengekomen.
3 Verzoekschrift van de man in hoger beroep, blz. 7.
4 Zie over de bestreden beschikking ook S.F.M Wortmann, Personen- en familierecht, losbl., art. 1:159 BW, aant. 6 slot, waar zij opmerkt: "de argumentatie van het hof om voorbij te gaan aan het vervallen van het niet-wijzigingsbeding ziet niet op het al dan niet vervallen van het wijzigingsbeding, maar op het convenant als geheel."
5 Art. 1:159 BW is tot stand gekomen bij de Wet herziening echtscheidingsrecht, wet van 6 mei 1971, Stb. 1971/290, en nadien op ondergeschikte punten gewijzigd.
6 Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, blz. 24 (in het ontwerp was het huidige artikel 1:159 genummerd 1:158).
7 M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, 1997, blz. 68 - 71.
8 Zie ook Asser/De Boer 1* (2010), nr. 640.
9 Parl. Gesch. Boek 3, blz. 1416; Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* (2009), nr. 434-435.
10 Het verweerschrift in cassatie (blz. 3) noemt als voorbeeld: HR 19 januari 1996, NJ 1996/617.
11 Vgl. J.F.M. Janssen, Extinctieve verjaring, wettelijke vervaltermijn en artikel 6:2 BW, in: E.M. Hoogervorst e.a. (red.), Termijnen (BWJK 20), Deventer: Kluwer 2004, blz. 84-85.
12 Vgl. HR 12 september 2003 (LJN: AF9468), NJ 2004/6 m.nt. SW en HR 23 oktober 1987 (LJN: AD0015), NJ 1988/438 m.nt. EAAL.
13 Doorgaans in het kader van een packagedeal, waarbij een echtgenoot ten aanzien van de alimentatie concessies doet, ten einde op een ander punt in de onderhandelingen winst te behalen.
14 HR 12 september 2003 (LJN: AF9468), NJ 2004/6 m.nt. SW.