1 Zie het bestreden arrest onder 1.1 - 1.5, in cassatie onbestreden. Onderdeel 3 van het middel klaagt wel over onvolledigheid van de feitenvaststelling.
2 Deze regel kan inmiddels als vaste rechtspraak gelden; zie o.m. HR 22 februari 2002 (LJN: AD9430), NJ 2003/174 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss; J. Riphagen, De ruzie met de hamer: het ontslag op staande voet en de gevolgen voor de werknemer, AA 48 (1999) 12, blz. 941 - 949.
3 S.F. Sagel, de advocaat van de vennootschap, heeft eerder geschreven over 'vuistregels' voor de beoordeling van ontslagzaken. Zie: Het arrest Vixia/Gerrits: vier belangrijke beslissingen rond de dringende reden, SR 2004/12, blz. 433 - 439; S.F. Sagel en E. Verhulp, Onzekere tijden voor het ontslag op staande voet?, in de bundel: Voor De Laat: de Hoge Raad, 2005, blz. 83 - 118. Mede in reactie op de laatstgenoemde bijdrage: J.P. Quist, De gezichtspuntencatalogus bij ontslag op staande voet: wordt de Hoge Raad op de voet gevolgd?, ARA 2007/1, blz. 4 - 46.
4 Zie o.m.: W.H.A.C.M. Bouwens/R.A.A. Duk, Van der Grinten's Arbeidsovereenkomstenrecht, 2011, blz. 392; G.J.J. Heerma van Voss, Bijzondere overeenkomsten, Asser Deel V, 2012, nr. 379; L.H. Van den Heuvel, Ontslag op staande voet, kan dat nog?, ArA 2001/2, blz. 81 - 98; E.H. van Staden ten Brink, De Hoge Raad, stokpaarden en desinteresse, in Sagel/Verhulp, Voor De Laat, De Hoge Raad, 2005, blz. 11 - 18.
5 S.F. Sagel en E. Verhulp, Onzekere tijden voor het ontslag op staande voet?, in: Sagel/Verhulp (red.), Voor De Laat: de Hoge Raad, 2005, blz. 100: "er is nog steeds een nadere afweging van de feiten en omstandigheden van het individuele geval nodig, die duidelijk maakt of het gedrag dat volgens de Hoge Raad in beginsel een dringende reden is, dat in een concreet geval ook daadwerkelijk is".
6 Persoonlijke omstandigheden waarop geen beroep is gedaan behoeven niet in de afweging te worden betrokken. Vgl. HR 27 april 2001 (LJN: AB1347), NJ 2001/421 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.6.
7 Vgl. Bouwens/Duk, Van der Grinten's Arbeidsovereenkomstenrecht, 2011, blz. 391, G.J.J. Heerma van Voss, Bijzondere overeenkomsten, Asser Deel V, 2012, nr. 380; A.M. Luttmer-Kat, in: Arbeidsovereenkomst (losbl.), art. 7:678, aant. 2.
8 In zijn annotatie onder HR 17 december 2010 (LJN: BO1821), NJ 2011/351.
9 In: F.M.A. Saleh, Arbo in bedrijf 2010. Een onderzoek naar de naleving van arbo-verplichtingen, blootstelling aan arbeidsrisico's en genomen maatregelen in 2010, uitgave ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2011 (www.inspectieszw.nl), i.h.b. blz. 73 - 80, wordt een groot aantal mogelijke maatregelen besproken.
10 Of dat oordeel rechtens juist is, komt aan de orde in het incidenteel cassatiemiddel.
11 Vgl. Bouwens/Duk, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2011, blz. 392, onder verwijzing naar HR 12 juni 1953, NJ 1953/638; HR 7 december 1984, NJ 1985/315; HR 27 februari 1987, NJ 1987/485; HR 20 juni 2003 (LJN: AF6200), NJ 2003/523.
12 Vgl. Bouwens/Duk, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2011, blz. 399, onder verwijzing naar Ktr. Eindhoven 29 november 2004 (LJN: AS3385), JAR 2005/2. Verwezen wordt ook naar: Ktr. Amersfoort 31 januari 1996, JAR 1996/54, Ktr. Amsterdam 13 september 1996, JAR 1996/211 en Ktr. Amsterdam 31 december 1998, JAR 1999/38, waarin de omstandigheid dat de desbetreffende werknemer was gewaarschuwd werd meegewogen, en Hof Amsterdam 12 mei 2009 (LJN: BK9348), JAR 2010/11 waarin bij gebreke van een duidelijke waarschuwing geen dringende reden werd aangenomen. In kritische zin over laatstgenoemd arrest: R. Duk, Hoe dringend is dringend?, in; W. Plessen e.a., Sociaal recht: tussen behoud en vernieuwing (Jacobs-bundel), 2011, blz. 323. Zie voorts: A.M. Luttmer-Kat, in: Arbeidsrecht (losbl.) aant. 7.3 op art. 7:678.
13 Deze omschrijving is gebaseerd op Richtlijn 2002/73 EG van 23 september 2002 tot wijziging van richtlijn 76/207/EEG van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen, en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
14 De met de definitie in art. 7:646 lid 8 BW nagestreefde objectivering van het begrip seksuele intimidatie brengt mee dat het niet de bedoeling is dat wordt gestreden over de innerlijke belevingswereld van de betrokkenen, waaronder de pleger. Vgl. Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 2005-2006, 30 237, nr. 6, blz. 8.
15 Vgl. HR 10 juli 2009 (LJN: BI4209), NJ 2010/128 m.nt. H.J. Snijders. Het arrest is besproken in: Bouwens/Duk, Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 2011, blz. 172; H.M.T. Holmaat, Voelen of bedoelen: wat bepaalt of iets seksueel intimiderend is?, TRA 2009/79; dezelfde auteur, 25 jaar bestrijding van seksuele intimidatie: Naar een adequate juridische benadering van een hardnekkig probleem?, NJB 2010/1012; L.P.M. Klijn, Hoge Raad 10 juli 2009: in perspectief geplaatst, TRA 2010/58; M.C. van der Laar en D.C.A. Pfennings, Billenknijpen in de 'darkroom': geen seksuele intimidatie, ArbeidsRecht 2010/24.