Conclusie
11/04845
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 17 mei 2013
CONCLUSIE inzake:
[eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
tegen:
de Landinrichtingscommissie in de Ruilverkaveling "Doniawerstal",
verweerster in cassatie,
advocaten: mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) heeft bezwaren ingediend tegen de door verweerster in cassatie (hierna: de Lic) opgemaakte Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: LGR).
1.2 Na behandeling door de Lic(1) zijn de resterende bezwaren vervolgens behandeld ter zitting van de rechter-commissaris in de rechtbank Leeuwarden van 9 november 2010 en 29 maart 2011. Die bezwaren zijn toen niet opgelost.
1.3 De mondelinge behandeling van de bezwaren door de rechtbank Leeuwarden heeft op 1 juli 2011 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is het woord gevoerd namens [eiser] en de Lic en voorts namens de provincie Fryslân (hierna: de Provincie) en de gemeente Skarsterlân (hierna: de Gemeente).
1.4 In haar vonnis van 7 september 2011 heeft de rechtbank voorop gesteld dat de Landinrichtingswet (hierna: Liw(2)) per 1 januari 2007 is ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied(3), doch dat op grond van de overgangsbepaling van art. 95 lid 2 van laatstbedoelde wet de bepalingen van de Liw voor deze ruilverkaveling van toepassing zijn gebleven, nu het gaat om een landinrichtingsproject dat reeds voor 1 januari 2007 in uitvoering was (rov. 1).
1.5 De rechtbank heeft in voornoemd vonnis vastgesteld dat de bezwaren de Noedweg betreffen. Deze weg was voor een gedeelte van 1.500 meter eigendom van een aantal gezamenlijke eigenaren, onder wie [eiser], terwijl een deel met een lengte van 180 meter eigendom was van [eiser]. De weg ontsluit een provinciale zandopslagplaats. De gezamenlijke eigenaren hadden de weg verhard, en wel zodanig dat deze kon worden gebruikt voor zware zandtransporten. De gezamenlijke eigenaren en ook [eiser] voor zijn eigen deel, hieven tolgeld van de bedrijven die de zware transporten over de Noedweg uitvoerden. Op grond van het door de Provincie vastgestelde begrenzingenplan is de Gemeente eigenaar geworden van de Noedweg. De Gemeente heeft in 2008 op de bestaande verharding van de Noedweg een asfaltverharding aangebracht (vonnis, p. 2).
1.6 Naar de vaststelling van de rechtbank houden de bezwaren van [eiser] - voor zover in cassatie nog van belang - het volgende in.
[eiser] maakt als een van de gezamenlijke eigenaren van de Noedweg aanspraak op een totaalbedrag van € 84.875,- ter vergoeding van niet-agrarische meerwaarde. Dit bedrag geeft het voordeel aan dat de Gemeente heeft als gevolg van het feit dat zij bij het aanbrengen van de asfaltverharding de door de gezamenlijke eigenaren aangebrachte verharding als fundering heeft kunnen gebruiken. [eiser] heeft deze aanspraak onderbouwd met een rapport van [A] Civiele Techniek (hierna: bezwaar I).
Daarnaast vordert [eiser] voor zichzelf, met betrekking tot het deel van de Noedweg dat hem volledig toebehoorde, een gekapitaliseerd bedrag van € 60.000,- wegens inkomstenderving op grond van het wegvallen van de inkomsten uit tolgelden, althans een bedrag van € 12.120,- als niet-agrarische meerwaarde (hierna: bezwaar II).
1.7 Met betrekking bezwaar I overweegt de rechtbank als volgt:
"4. (...) Allereerst maakt [eiser] als (al dan niet gemeenschappelijk) eigenaar aanspraak op een vergoeding van € 84.875,- voor het wegdek van de Noedweg. [eiser] heeft dit bedrag onderbouwd door middel van een rapport van [betrokkene] van [A] civiele techniek te [plaats] van 22 juni 2011. De Landinrichtingscommissie heeft niet gemotiveerd weersproken gesteld dat het wegdek van de Noedweg bij de overdracht aan de gemeente in slechte staat was en dat er sprake was van achterstallig onderhoud. Dit betekent volgens de Landinrichtingscommissie dat de waarde van de Noedweg nihil was. De gemeente wilde de Noedweg daarom aanvankelijk niet overnemen; pas nadat de provincie zich bereid heeft getoond een financiële bijdrage te betalen, heeft de gemeente zich bereid getoond de Noedweg in eigendom te verkrijgen. Blijkens het stelsel van classificatie en de schattingskaart is de Noedweg op 0 geschat, zoals dat meestal het geval is bij ruilverkavelingen. Dat blijkt uit de schattingskaart. In het proces verbaal van eerste schatting van 11 oktober 1996 is betreffende de schatting het volgende vermeld:
"4. DE INDELING VAN DE TE SCHATTEN GRONDEN IN KLASSEN MET DE VERMELDING VAN DE BIJ ELKE KLASSE BEHORENDE AGRARISCHE WAARDE.
Rekening houdende met het bovenstaande worden de gronden als volgt geschat:
a.
b.
c.
d. wegen, wanneer zij openbaar zijn of kennelijk als zodanig gebruikt, op f. 0,- per hectare. De overige wegen en paden worden geschat als aangrenzende grond of in klassen van f. 0 t/m f. 18.000,- per hectare, met intervallen van f. 6.000,-;".
De Noedweg stond op de wegenlegger van de gemeente. Bij de eerste schatting is door de eigenaren van de Noedweg bezwaar gemaakt; dit bezwaar is afgewezen omdat de Noedweg kennelijk als openbaar werd gebruikt. Deze omstandigheid vormde in het stelsel van classificatie aanleiding de weg op 0 te schatten.
Vastgesteld moet voorts worden dat voor zover [eiser] en de andere gemeenschappelijke eigenaren zelf zouden hebben geïnvesteerd in de weg, althans het aanbrengen van een wegdek, deze investering is "uitgewerkt", nu vast staat dat het wegdek in slechte staat verkeerde en er sprake was van achterstallig onderhoud. Er moest dus door de gemeente als nieuwe eigenaar opnieuw in de weg worden "geïnvesteerd" om deze weer deugdelijk en goed bruikbaar te maken. Onder de vorengeschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er betreffende het wegdek geen sprake is nadeel aan de zijde van [eiser] dat in het kader van de landinrichting vergoed zou moeten worden. De omstandigheid dat bij het aanbrengen van het nieuwe wegdek gebruik gemaakt kon worden van de oude verharding maakt dat niet anders nu vast staat dat zijdens de provincie en de gemeente aanzienlijke kosten gemaakt moesten worden om de Noedweg weer deugdelijk te maken."
Met betrekking tot bezwaar II overweegt de rechtbank:
"5. Voorts maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 60.000,-, althans een bedrag van € 12.120,- wegens inkomstenderving als gevolg van het vervallen van tolgelden.
(..)
5.4 (...) Nu de Noedweg in het kader van (het begrenzingenplan van) de landinrichting openbaar is geworden, is de mogelijkheid voor [eiser] om tol te heffen als gevolg van de landinrichting komen te vervallen. Dit impliceert dat het niet meer kunnen heffen van tolgelden inkomensschade voor [eiser] oplevert die het gevolg is van de landinrichting en die voor vergoeding in het kader van de lijst der geldelijke regelingen in aanmerking komt.
5.5. [eiser] claimt op basis van een jaarlijkse schade van € 5.000,- en een kapitalisatiefactor van 12 een schadevergoeding van € 60.000,-. De juistheid van de door [eiser] gestelde kapitalisatiefactor is niet gemotiveerd betwist, zodat daarvan zal worden uitgegaan. Nu zijn bij de vaststelling van de schadeomvang verschillende feiten en omstandigheden van belang, zoals de omstandigheid dat de provincie bij beschikking van 23 augustus 2004 een vergunning heeft verstrekt in het kader van de Wet milieubeheer waarin is bepaald dat de aan- en afvoer van zand uitsluitend door middel van schepen kunnen plaatsvinden. Dat betekent dat zandtransporten over de weg niet meer mogen plaatsvinden en dat [eiser] als gevolg daarvan geen tolgelden meer kan heffen. Gelet op deze omstandigheid en gelet op alle overige van belang zijnde feiten en omstandigheden van deze zaak, zal de rechtbank de schadevergoeding waarvoor [eiser] in aanmerking komt in redelijkheid en billijkheid bepalen op 25% van het vorenbedoelde bedrag van € 60.000,-, ofwel een bedrag van € 15.000,-. Het bezwaar van [eiser] is in zoverre gegrond en overigens, voor zover het gevorderde schadevergoeding betreft, ongegrond. Nu de subsidiair gevorderde schadevergoeding een lager bedrag betreft komt de rechtbank daaraan niet meer toe."
Voorts wordt nog overwogen:
"6. Ter zitting van de rechter-commissaris is door [eiser] nog aangevoerd dat de provincie geen belanghebbende is bij de bezwaren, maar nu [eiser] dit punt niet deugdelijk heeft onderbouwd en er verder niet meer op is teruggekomen ter zitting van de rechtbank, zal de rechtbank dit verder buiten beschouwing laten."
1.8 Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank de bezwaren in zoverre gegrond verklaard dat de Lic gehouden is [eiser] een vergoeding van € 15.000,- als inkomensschade als gevolg van het vervallen van inkomsten uit tolgelden toe te kennen. De rechtbank heeft de bezwaren overigens ongegrond verklaard.
1.9 [eiser] heeft tegen het vonnis tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld. De Lic heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De procedure is geschorst geweest op de voet van art. 226 Rv. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 De Lic stelt zich op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, nu hij verzuimd heeft de Provincie en de Gemeente - die door de rechtbank als belanghebbenden waren aangemerkt - in cassatie op te roepen (s.t. onder 2.2).
2.2 Dit betoog kan niet worden gevolgd. Op grond van art. 216 sub c jo 185 lid 2 Liw dient de rechtbank de haar bekende belanghebbenden te horen.(5) De processuele regels voor het cassatieberoep worden nauwkeurig beschreven in art. 217 lid 2 jo 182 Liw.(6) Daartoe behoort geen voorschrift omtrent het oproepen van belanghebbenden als zodanig. Cassatieberoep wordt ingesteld door het afleggen van een verklaring ter griffie, die tezamen met de cassatiegronden en een dagvaarding dient te worden betekend aan "de tegenpartij" (art. 217 lid 2 jo art. 182 leden 1-3 Liw). Volgens vaste rechtspraak kan in een procedure waarin uitsluitend bezwaren tegen de LGR aan de orde zijn, slechts de Landinrichtingscommissie gelden als tegenpartij als bedoeld in art. 182 lid 3 Liw en dient het cassatieberoep tegen andere verweerders niet-ontvankelijk te worden verklaard.(7)
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1 Middel I keert zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen de beslissing van de rechtbank tot het buiten beschouwing laten van het betoog van [eiser] dat de Provincie geen belanghebbende bij zijn bezwaren is (rov. 6).
3.2 De klacht kan niet tot cassatie leiden. Niet valt in te zien dat [eiser] in zijn belangen is geschaad door het feit dat de rechtbank bij de behandeling van zijn bezwaren de Provincie als belanghebbende heeft gehoord. Dat de Provincie heeft aangevoerd dat ingevolge een door haar verleende milieuvergunning het zandtransport niet over de Noedweg maar over water dient plaats te vinden(8) en dat de rechtbank die omstandigheid in haar beoordeling heeft betrokken (rov. 5.5), leidt - anders dan [eiser] heeft betoogd(9) - niet tot een andere slotsom. Ook namens de Lic is immers op de bedoelde voorwaarde uit de milieuvergunning gewezen; zie de ter zitting van 1 juli 2011 overgelegde pleitnotities van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, p. 3 (onderaan).(10)
3.3 Middel II komt op tegen de vaststelling van de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende inkomensschade die [eiser] lijdt als gevolg van het in het kader van (het begrenzingenplan van) de landinrichting openbaar worden van de Noedweg en het als gevolg daarvan vervallen van de mogelijkheid om voor het gebruik van deze weg tol te heffen (rov. 5.5). Er worden zeven (ongenummerde) klachten geformuleerd.
3.4 Volgens de eerste klacht (cassatiedagvaarding, p. 4, voorlaatste alinea) heeft de rechtbank art. 1 Eerste Protocol EVRM (hierna: EP) geschonden door niet een volledige schadeloosstelling toe te kennen als door die bepaling is verzekerd, maar op grond van redelijkheid en billijkheid een bedrag toe te kennen dat sterkt afwijkt van het door haar vastgestelde schadebedrag van € 60.000,-.
3.5 Deze klacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag: de rechtbank heeft niet eerst de inkomensschade vastgesteld op € 60.000,- en vervolgens op grond van redelijkheid en billijkheid slechts 25% van dit bedrag toegewezen. Naar het kennelijke oordeel van de rechtbank kon de omvang van de inkomensschade niet nauwkeurig worden vastgesteld, zodat deze moest worden geschat (art. 6:97 BW). Uitgaande van de door [eiser] gestelde jaarlijkse schade van € 5.000,- en een kapitalisatiefactor van 12, heeft de rechtbank de volledige schade door middel van een schatting ("in redelijkheid en billijkheid"(11)) aan de hand van de omstandigheden van het geval begroot op 25% van € 60.000,-. Voor het oordeel dat deze wijze van schadebegroting strijdig is met art. 1 EP bestaat geen grond, in aanmerking genomen dat het EHRM aan verdragsstaten een ruime beoordelingsvrijheid laat bij het taxeren van de waarde van een eigendom volgens het uitgangspunt van volledige schadevergoeding.(12)
3.6 De tweede (cassatiedagvaarding, p. 4, laatste alinea) en de derde klacht (cassatiedagvaarding, p. 5, 1e alinea) berusten op de lezing dat de rechtbank in haar rov. 5.5 art. 6:2 lid 2 BW heeft toegepast.
Zoals volgt uit de bespreking van de eerste klacht, ontberen deze klachten feitelijke grondslag. Zij falen dan ook.
3.7 Ten vierde (cassatiedagvaarding, p. 5, 2e alinea) wordt met een rechts- en een motiveringsklacht opgekomen tegen het in aanmerking nemen van de verlening van een milieuvergunning aan een derde. De vijfde klacht (cassatiedagvaarding, p. 5, 3e alinea) verwijt de rechtbank te hebben verzuimd om toe te lichten welke "overige van belang zijnde feiten en omstandigheden" zij bij de schadevaststelling in aanmerking heeft genomen.
3.8 Deze klachten falen eveneens. Onjuist noch onbegrijpelijk is dat de rechtbank de op 23 augustus 2004 verleende milieuvergunning relevant acht voor de inkomensschade: ingevolge deze vergunning mochten geen zandtransporten over de Noedweg plaatsvinden en kon [eiser] - ook in de situatie dat de weg niet in het kader van de landinrichting in eigendom op de Gemeente zou zijn overgegaan en openbaar zou zijn geworden - ter zake van dit verkeer derhalve geen tol meer heffen. Met "alle overige van belang zijnde feiten en omstandigheden van deze zaak" heeft de rechtbank blijkbaar gedoeld op de vaststellingen dat de Noedweg op grond van het begrenzingenplan in eigendom op de Gemeente overging en openbaar werd, dat de effectuering daarvan is geschied bij de akte van toedeling van 18 december 2007 (rov. 5.3) alsmede dat [eiser] betreffende het hem toebehorende deel van de weg tot 2007 tol heeft geheven van aannemers die van de Noodweg gebruik maakten voor zandtransporten(13) (rov. 5.4). Daarmee is de schadebegroting voldoende inzichtelijk gemaakt.(14)
3.9 De zesde klacht (cassatiedagvaarding, p. 5, 4e alinea) luidt dat de rechtbank in strijd met art. 1 EP niet is uitgegaan van de datum van bezitsoverdracht van de Noedweg als peildatum voor de vergoedingsplicht. Volgens de klacht heeft die bezitsoverdracht plaatsgevonden ten tijde van de vaststelling van het begrenzingenplan door Gedeputeerde Staten op 11 november 2003.
3.10 Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting: art. 1 EP behelst geen verplichting om bij de bepaling van de omvang van de schadeloosstelling uit te gaan van de datum van bezitsoverdracht.(15) Dat, zoals in de klacht wordt aangevoerd, de Engelse tekst van art. 1 EP de uitdrukking "possessions" hanteert waar de Nederlandse tekst spreekt van eigendom, maakt dit niet anders.(16) Voorts kan de klacht niet worden gevolgd in het uitgangspunt dat (de vaststelling van) het begrenzingenplan impliciet bezitsoverdracht tot gevolg heeft. Voor zover de klacht doelt op het rechtsgevolg van art. 132 lid 1 Liw dat een voorheen niet openbare weg door de enkele opneming in het begrenzingenplan de bestemming van openbare weg verkrijgt (vanaf de kennisgeving van het vastgestelde begrenzingenplan, zie 132 lid 3 Liw), verdient aantekening dat dit geen 'bezitsoverdracht' inhoudt.(17)
3.11 Volgens de zevende klacht (cassatiedagvaarding, p. 5, 5e alinea) heeft de rechtbank in rov. 5.5 ten onrechte geen onderzoek ingesteld naar de peildatum voor de tweede schatting van 'de andere dan agrarische waarde der gronden', welke peildatum in art. 210 lid 2 Liw is bepaald op de datum van de tervisielegging van het plan van toedeling.
3.12 Op grond van art. 210 lid 2 Liw dient bij de tweede schatting "de andere dan agrarische waarde der gronden" (art. 210 lid 1, aanhef en sub c, onder 3º Liw) te worden vastgesteld naar het tijdstip van de terinzagelegging van het plan van toedeling. De schatting van de "overige zaken"(18) (art. 210 lid 1, aanhef en sub c, onder 4º) kan zo nodig plaatsvinden naar het tijdstip van de kavelovergang. Daarnaast pleegt zowel het plan van toedeling als de lijst der geldelijke regelingen te worden opgesteld naar de (rechts)toestand op de in het plan van toedeling gehanteerde peildatum. Zo vermeldt de onderhavige LGR als "peildatum Plan van Toedeling" 1 november 2002.(19) Deze peildatum is als zodanig niet in de wet geregeld en de rechter is dan ook niet aan de betreffende datum gebonden.(20)
Zoals de rechtbank - in cassatie terecht niet bestreden(21) - heeft vastgesteld (vonnis, p. 2) , heeft [eiser] primair aanspraak gemaakt op een gekapitaliseerd bedrag van € 60.000,- wegens inkomstenderving en subsidiair op een bedrag ad € 12.120,- als niet agrarische meerwaarde. De primair gevorderde inkomensschade kan niet worden begrepen onder niet-agrarische meerwaarde(22), zodat de in art. 210 lid 2 Liw genoemde peildatum daarop niet van toepassing is. Hierop stuit de klacht af.(23)
3.13 Middel III richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] geen aanspraak heeft op een vergoeding voor het wegdek van de Noedweg (rov. 4). Het middel behelst zes klachten.
3.14 De eerste klacht (cassatiedagvaarding, p. 7) komt er op neer dat nu de Lic geen rapport ex art. 128 lid 4 Liw heeft overgelegd, de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de stellingen van de Lic omtrent de kwaliteit van het wegdek (zie ook s.t. onder 6.3).
3.15 Deze klacht faalt. Ingevolge art. 128 lid 4 Liw mag "de uitvoering van werken" als bedoeld in art. 128 leden 1-3 Liw niet ter hand worden genomen alvorens door de zorg van de landinrichtingscommissie een beschrijving is gemaakt van de betrokken onroerende zaak. De bepaling maakt deel uit van Titel 1 van Hoofdstuk VI ("Uitvoering van werken"). Het eveneens tot deze titel behorende art. 124 lid 1 Liw bepaalt dat zodra een landinrichtingsplan (of aanpassingsplan) is vastgesteld, de uitvoering hiervan ter hand kan worden genomen. Gelet hierop moet in art. 128 lid 4 onder "uitvoering van werken" worden verstaan: werken ter verwezenlijking van het landinrichtingsplan.(24) Dat het aanbrengen van een nieuw wegdek door de Gemeente als een zodanig werk moet worden aangemerkt is gesteld noch gebleken.(25) Noch rechtens onjuist noch onbegrijpelijk is dat de rechtbank haar oordeel over de kwaliteit van de weg ten tijde van de overdracht heeft gebaseerd op hetgeen de Lic daaromtrent heeft gesteld, gezien haar constatering dat de stellingen in kwestie niet gemotiveerd zijn weersproken.
3.16 Volgens de tweede klacht (cassatiedagvaarding, p. 7, voorlaatste alinea) is de rechtbank in rov. 4 ten onrechte ingegaan op de al dan niet openbare status van de Noedweg. Daartoe wordt aangevoerd dat de uitkomsten van de eerste schatting inmiddels formele rechtskracht hebben gekregen en de op 0 geschatte inbrengwaarde van de weg derhalve, wat er zij van de openbaarheid van die weg, onherroepelijk vaststaat.
Deze klacht faalt bij gebrek aan belang. De rechtbank is in rov. 4 uitgegaan van de op 0 geschatte inbrengwaarde van de weg. Zij heeft slechts toegelicht dat aan deze schatting ten grondslag heeft gelegen dat de weg kennelijk als openbaar werd gebruikt.
3.17 Ten derde wordt geklaagd (cassatiedagvaarding, p. 7, laatste alinea) (i) dat de rechtbank heeft miskend dat de op de eerste schatting gebaseerde schattingswaarde uitsluitend ziet op de agrarische waarde van de Noedweg, en (ii) dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [eiser] aanspraak maakt op vergoeding van "andere dan agrarische waarde" als bedoeld in art. 210 lid 1, aanhef en sub c, onder 3º Liw.
Deze klacht mist feitelijke grondslag. In de door de rechtbank in rov. 4 aangehaalde passage uit het proces-verbaal van de eerste schatting is uitdrukkelijk vermeld dat deze ziet op de agrarische waarde. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld (vonnis, p. 2) dat [eiser] aanspraak maakt op een totaalbedrag van € 84.875,- wegens niet-agrarische meerwaarde. Zij heeft deze grondslag kennelijk verworpen, waarvoor ik verwijs naar de bespreking van de zesde klacht hierna.
3.18 Volgens de vierde klacht (cassatiedagvaarding, p. 8, 1e alinea) heeft de rechtbank ten onrechte de kwaliteit van het wegdek van de Noedweg in haar beoordeling betrokken en is zij ten onrechte voorbij gegaan aan het rapport van bureau [A] en het daarbij behorende interne memo van de Gemeente, waarin gegevens zijn vermeld over de bestaande verharding. De vijfde klacht (cassatiedagvaarding, p. 8, 2e alinea) luidt dat de rechtbank onbegrijpelijk en in strijd met verdrag en wet en in afwijking van vaste jurisprudentie heeft geoordeeld dat geen sprake is van nadeel aan de zijde van [eiser] dat in het kader van de Landinrichting vergoed zou moeten worden en dat het hergebruik van de oude verharding dat niet anders maakt. Ten zesde (cassatiedagvaarding, p. 8, 3e alinea) wordt geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat de te beantwoorden vraag een rechtsvraag betreft, namelijk of voor vergoeding in aanmerking komt het voordeel dat de Gemeente heeft genoten doordat zij bij de reconstructie van de Noedweg gebruik kon maken van het door [eiser] ingebrachte wegdek als fundering voor de nieuwe weg.
3.19 Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De rechtbank heeft onder ogen gezien dat [eiser] een vergoeding heeft gevraagd ter zake van niet-agrarische meerwaarde, die volgens hem bestaat in de mogelijkheid van hergebruik van de oude verharding als fundering (vonnis, p. 2). Zij heeft voorts tot uitgangspunt genomen dat bij het aanbrengen van het nieuwe wegdek gebruik kon worden gemaakt van de oude verharding (rov. 4). De rechtbank is kennelijk van oordeel dat deze omstandigheid niet het oordeel rechtvaardigt dat sprake is van niet-agrarische meerwaarde. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip niet-agrarische waarde en is niet onbegrijpelijk(26).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de processen-verbaal van 17 juni 2010 en het aanvullend proces-verbaal van 11 maart 2011.
2 Wet van 9 mei 1985, Stb. 299, in werking getreden per 15 oktober 1985.
3 Wet van 7 december 2006, houdende regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied), Stb. 2006, 666 (hierna ook: Wilg), i.w. 1 januari 2007 (Stb. 2006, 677). Ingevolge art. 95 Wilg wordt de Landinrichtingswet per 1 januari 2007 ingetrokken (lid 1), maar blijft zij in beginsel van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn (leden 2-4).
4 Op grond van art. 182 lid 1 Liw is de cassatietermijn dertig dagen. De in art. 182 lid 2 Liw bedoelde verklaring ter griffie is binnen die termijn afgelegd op 7 oktober 2011, waarna deze verklaring en de cassatiedagvaarding binnen de hiervoor in art. 182 lid 3 Liw gestelde termijn van 14 dagen op 21 oktober 2011 zijn betekend aan de Landinrichtingscommissie.
5 Omtrent de positie van belanghebbenden wordt in de Liw voorts bepaald dat de Lic een afschrift van het proces-verbaal van de behandeling van het bezwaar aan de haar bekende belanghebbenden en aan de rechter-commissaris zendt (art. 216 jo 172 lid 2 en 174 Liw) en dat de rechter-commissaris de hem bekende belanghebbenden oproept (art. 216 jo 175 lid 2 Liw).
6 Zie over het uitputtende karakter van deze regeling A-G Ilsink, conclusie (onder 2.1-2.2) voor HR 9 december 1998, NJ 2000, 480 m.nt. PCEvW.
7 Zie HR 25 maart 1992, NJ 1992, 394; HR 22 juli 1993, NJ 1994, 93; HR 9 december 1998, LJN: AC1188, NJ 2000, 480 m.nt. PCEvW. Zie ook A-G Wesseling-van Gent, conclusie (onder 2) voor HR 3 september 2010, LJN: BM6084.
8 Zie de ter zitting van 1 juli 2011 namens de Provincie overgelegde pleitnotitie, p. 1 (tweede alinea) en het proces-verbaal van deze zitting, p. 4.
9 Zie alinea 4.14 van de s.t. en alinea's 1.8 en 1.9 van de repliek van mr. Aantjes.
10 Zie nader over het begrip belanghebbende: HR 4 april 1979, NJ 1980, 147 m.nt. F.H.J. Mijnssen, waarover P. de Haan, Onroerend-goedrecht - deel c: Landinrichting (1988), p. 241; Wetgeving landelijk gebied (red. L. Bomhof e.a), art. 216 Liw, aant. 2; Agrarisch grondverkeer, band 1, deel A Inrichting (D.L. Rodrigues Lopes, red.), p. A5-1-102; Praktijkboek onroerend goed, IIIC Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-201-202 (D.L. Rodrigues Lopes). In HR 21 juni 2002, LJN: AF3670, NJ 2002, 596 m.nt. PCEvW is in het kader van art. 200 Liw geoordeeld dat aan het begrip 'belanghebbende' in de Liw in beginsel dezelfde betekenis moet worden gegeven als daaraan toekomt in art. 1:2 Awb. Dat geldt m.i. niet alleen voor degene die zelf bezwaar maakt tegen (bijv.) de LGR, maar ook voor de vraag of een partij belang heeft bij het bezwaar van een ander. Een parallel kan worden getrokken met de beroepsprocedure bij de bestuursrechter: een 'derde-partij' kan op de voet van art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding deelnemen mits zij belanghebbende is in zin van art. 1:2 Awb; zie M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2013, p. 790.
11 Vgl. Agrarisch grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A5-1-95, onder "Hoe grootheid schade", alsmede De Haan, a.w., p. 267, beiden met verwijzingen naar lagere rechtspraak waarin de schade "ex aequo et bono" is vastgesteld.
12 Vgl. de conclusie van A-G Keus (onder 4.8-4.9) voor HR 7 mei 2010, LJN: BL9550, RvdW 2010, 629; T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht (2005), p. 66, 69-70, en J. Vande Lanotte en Y. Haeck (red.), Handboek EVRM, Deel 2 - Volume II (2004), p. 371.
13 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 1 juli 2011 (p. 2) heeft [eiser] bij die gelegenheid verklaard: "Tot in het jaar 2006 heb ik forse betalingen ontvangen voor het gebruik van mijn weg."
14 Vgl. Oosterveen/Frenk 2011, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 6:97, aant. 4; W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2011), p. 54.
15 Vgl. de in voetnoot 12 genoemde vindplaatsen.
16 De Engelse tekst geldt als authentieke tekst. In de eveneens authentieke Franse tekst wordt gesproken van "biens"; zie ook Barkhuysen en Emmerik, a.w., p. 56 en 112.
17 De toewijzing van de eigendom van openbare wegen door gedeputeerde staten op de voet van art. 133 e.v. Liw wordt - evenals de toedeling in het plan van toedeling - geëffectueerd door inschrijving van de akte van toedeling krachtens art. 208 lid 2 Liw. Nadien wordt de nieuwe eigenaar in de macht gesteld (art. 209 Liw). Zie voorts de door art. 204 Liw geregelde 'inmachtstelling bij voorraad', waarover Agrarisch grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-80.
18 Zie over dit begrip Agrarisch grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-85, en De Haan, a.w., p. 236.
19 Zie de Lijst der geldelijke regelingen, overgelegd als processtuk 1 in het B-dossier.
20 Zie nader over de peildatum: Agrarisch grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A 5-1-64-65 en A-5-1-91-92; Praktijkboek Onroerend Goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-165-167, IIIC-209-210; D.L. Rodrigues Lopes, Overzicht Landinrichtingsjurisprudentie - Plan van toedeling, Agr. Recht 1997, p. 108-109; D.L. Rodrigues Lopes, Overzicht Landinrichtingsjurisprudentie - Lijst der geldelijke regelingen, Agr. Recht 1997, p. 550; H.F.A.M. Schuurmans, Overzicht landinrichtingsjurisprudentie: 1997-2010, Agr. recht 2011, p. 55-56. Zie voorts HR 9 december 1998, NJ 2000, 480 m.nt. PCEvW en HR 9 januari 2009, LJN: BH1172, NJ 2009, 42.
21 Vgl. de "conclusie" op p. 6 van de ter zitting van 1 juli 2011 namens [eiser] overgelegde pleitnotities.
22 Van niet-agrarische meerwaarde is sprake als een redelijk handelende koper ten tijde van de terinzagelegging van het plan van toedeling bereid zou zijn geweest om, uitgaande van redelijke verwachtingen omtrent de toekomstige planologische ontwikkelingen in dat gebied, een hogere prijs te betalen dan de agrarische waarde. Zie over het begrip niet-agrarische meerwaarde: Agrarisch grondverkeer, band 1, deel A Inrichting, p. A5-1-98; Praktijkboek Onroerend Goed, Landinrichting (Landinrichtingswet), p. IIIC-216-217; De Haan, a.w., p. 262-264, alsmede meer recent: C.F. van Helvoirt, De niet-agrarische meerwaarde bij landinrichting; de stand van zaken, Agr. Recht 2008, p. 318-321, en Schuurmans, Agr. recht 2011, p. 59-60. Gekapitaliseerde inkomensschade behelst echter een schadepost die wordt begroot volgens de gewone regels van het schadevergoedingsrecht. Vgl. Schuurmans, Agr. Recht 2011, p. 60; Rodrigues Lopes, Agr. Recht 1997, p. 557, en De Haan, a.w., p. 252-259.
23 Overigens waren de openbare bestemming en het zandtransport over water reeds voorzien in het begrenzingenplan; zie de weergave van het standpunt van de Landinrichtingscommissie op p. 4 van het bestreden vonnis. De toewijzing van de Noedweg aan de Gemeente was reeds in het landinrichtingsplan voorzien, zie de weergave van de bezwaren op p. 2 van het bestreden vonnis: "Op grond van het begrenzingenplan (en conform het landinrichtingsplan) is de gemeente eigenaar geworden van de Noedweg."
24 Vgl. Wetgeving landelijk gebied, art. 128 Liw, aant. 1 en 6.
25 Vgl. de vaststelling door de rechtbank in rov. 4: "Er moest dus door de Gemeente als nieuwe eigenaar in de nieuwe weg worden 'geïnvesteerd' om deze weer deugdelijk en goed bruikbaar te maken" en "vast staat dat zijdens de provincie en de gemeente aanzienlijke kosten gemaakt moesten worden om de Noedweg weer deugdelijk te maken."
26 Zie ook de in voetnoot 22 vermelde literatuur.