Conclusie
Nr. 11/03723
Mr. Machielse
Zitting 19 februari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 13 juli 2011 voor 2: verkrachting, terwijl het misdrijf de dood ten gevolge heeft, 3: diefstal en 4 primair: medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige] heeft gedenatureerd omdat deze getuige niet heeft verklaard dat verdachte door geweld seks heeft afgedwongen met het slachtoffer. Volgens de steller van het middel kan niet uit de verklaringen van deze getuige worden afgeleid dat hij van verdachte heeft gehoord dat verdachte het geweld heeft toegepast om het seksueel binnendringen mogelijk te maken, maar hoogstens dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de situatie nadat hij het slachtoffer een duw heeft gegeven.
3.2. Als feit 2 heeft het hof bewezen verklaard dat
"hij op 31 augustus 2008 in de gemeente Apeldoorn door geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], te weten het brengen/duwen van zijn, verdachtes penis in de anus van [slachtoffer] en welk geweld hierin heeft hebben bestaan dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk (krachtig) in bedwang heeft gehouden waardoor de borstkas werd bekneld en/of waardoor zij werd gesmoord, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden".
3.3. De bewijsmiddelen 4 en 5 houden verklaringen in van de getuige en medeverdachte [getuige]. Deze getuige heeft verdachte horen zeggen dat hij seks wilde met het slachtoffer, dat het slachtoffer niet meer wilde en dat zij verdachte duwde, dat verdachte door wilde gaan en haar ook duwde, waarbij zij is gevallen en haar bewustzijn heeft verloren. Het hof heeft uit deze verklaring kunnen afleiden dat het slachtoffer geen seksuele penetratie meer wilde maar dat verdachte fysieke kracht heeft gebruikt om zijn zin te krijgen.
Aldus heeft het hof aan de verklaring van de getuige geen andere betekenis gegeven dan welke deze daaraan klaarblijkelijk zelf heeft gehecht, te weten dat verdachte hoe dan ook wilde doorgaan met hetgeen waarmee hij bezig was, ook tegen de zin van het slachtoffer. Aldus begrepen is deze verklaring redengevend voor de bewezenverklaring.(1)
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 4. Uit de bewijsconstructie is volgens de steller van het middel niet af te leiden dat van de brandstichting levensgevaar te duchten is geweest voor anderen.
4.2. Als feit 4 primair heeft het hof bewezen verklaard dat
"hij op 31 augustus 2008 in de gemeente Apeldoorn tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (gelegen aan de [a-straat 1]), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in uitdrukking gebracht met (één) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan (de inboedel van) die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan algemeen gevaar voor (de inboedel van) die woning en levensgevaar voor meer personen aanwezig in naast/boven/onder gelegen woningen te duchten was".
4.3. Bewijsmiddel 8 maakt gewag van een ontploffing 's morgens om 5:58 uur. In het perceel woedde brand op het moment dat de brandweer aankwam. Het betreft, zo houdt bewijsmiddel 9 in, een flatwoning op de tweede woonlaag van een flat met vier woonlagen. Bewijsmiddel 12 houdt een verklaring in van een bewoner van het gebouw. Toen deze buiten op straat stond zag hij dat er rook en vuur uit de woning kwamen die op de eerste verdieping is gevestigd, rechtsboven de woning van deze getuige. Bewijsmiddel 13 bevat een verklaring van de onderbuurman die 's morgens een doffe knal hoorde met daarop glasgerinkel en rook uit het appartement op de eerste verdieping zag komen toen hij naar buiten was gegaan. Bewijsmiddel 15 houdt de verklaring in van iemand van de brandweer. Bij het betreden van de woning hoorde hij een sissend geluid uit de keuken. Hij zag dat twee van de bedieningsknoppen van het gasfornuis waren opengedraaid.
Dat levensgevaar van de brandstichting te duchten was is mijns inziens niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. Er zijn indicaties voor het ontstaan van een dergelijk gevaar. Ik wijs op het feit dat het om een flatgebouw gaat, dat de woning zich kennelijk op de eerste woonlaag bevond, dat de brand is gesticht op zondagochtend omstreeks 6:00 uur en dat de gaskranen zijn opengezet. Of het levensgevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest(2) staat mijns inziens echter daarmee nog onvoldoende vast. Met name is niet duidelijk welke gevaarzetting voor andere bewoners van het gebouw verbonden is geweest aan het openstaan van de gaskranen, noch welk risico deswege bestond voor de brandweerman die de woning heeft betreden.
Naar mijn mening is het tweede middel gegrond.
5.1. Het derde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 26 juli 2011 is cassatie ingesteld maar het dossier is niet binnen zes maanden daarna ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
5.2. De stukken zijn inderdaad eerst op 22 juni 2012 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Aldus is de door de Hoge Raad op zes maanden gestelde inzendtermijn met bijna vijf maanden overschreden.
6. Het eerste middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is terecht voorgesteld, evenals het derde middel.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen betreft ten aanzien van feit 4 en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Het hof zal de straf opnieuw hebben te bepalen, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 20 maart 2007, LJN AZ3867; HR 6 november 2012, LJN BX0863.
2 HR 5 oktober 2010, LJN BN1700; HR 5 juni 2012, NJ 2012, 670 m.nt. F.W. Bleichrodt