1 Zie rov. 1.1-1.16 van het arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 22 november 2011, LJN: BU6839 (NJF 2012, 59), alsmede rov. 1.1-1.18 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2007, LJN: BA1723 (NJF 2007, 161).
2 Voor zover in cassatie van belang.
3 HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27).
4 Zie het vonnis van de rechtbank, rov. 2.1-2.2.
5 Zie de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel onder 3.
6 De cassatiedagvaarding is op 22 februari 2012 uitgebracht.
7 PB L 302, p. 1.
8 PB L 253, p. 1.
9 Het hof heeft hierbij aangeknoopt bij het arrest HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27), rov. 11-14.
10 Zie ook E.N. Punt en D.G. van Vliet, Douanerechten, fiscale mon. 90, 2000, nr. 12.1: "Heffing van een douaneschuld is nauwelijks nog een nationale aangelegenheid maar is tot in detail geregeld door de communautaire wetgever."
11 PB L 262, p. 1.
12 Vgl. ook HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27), rov. 15-16.
13 Zie over de positie van de douane-expediteur Punt en Van Vliet, a.w., nr. 3.2.2.
14 Punt en Van Vliet, a.w., nr. 9.2.2.4.
15 Punt en Van Vliet, a.w., nr. 3.4.2.
16 Vgl. omtrent deze regelgeving ook HvJ EG 7 september 1999, C-61/98, LJN: AV8224 (VN 1999/46.27), rov. 17-25.
17 Art. 3 lid 3 Verordening (EEG) 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989, PB L 186, p. 1. Het hof spreekt in rov. 3.3 van het in cassatie bestreden arrest abusievelijk van art. 3 lid 1 Verordening (EEG) 1854/89, dat ziet op de situatie dat door de aanvaarding van de aangifte van een goed voor een andere douaneregeling dan die van de tijdelijke invoer, met gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer, of door enig ander besluit dat dezelfde rechtsgevolgen heeft als die aanvaarding, een douaneschuld ontstaat. Art. 3 lid 3 Verordening (EEG) 1854/89 ziet op de situatie dat een douaneschuld onder andere omstandigheden ontstaat dan die bedoeld in lid 1.
18 Art. 6 lid 1 Verordening (EEG) 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989, PB L 186, p. 1.
19 Punt/Van Vliet, a.w., nr. 12.3.1.
20 Art. 8 Verordening (EEG) 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989, PB L 186, p. 1.
21 Art. 2 lid 1 Verordening (EEG) 1697/79 van de Raad van 24 juli 1979 inzake navordering van de rechten bij invoer of bij uitvoer die niet van de belastingschuldige zijn opgeëist voor goederen welke zijn aangegeven voor een douaneregeling waaruit de verplichting tot betaling van dergelijke rechten voortvloeide, PB L 197, p. 1. Vgl. (thans) art. 220 CDW.
22 Overeenkomend met art. 4 Verordening (EEG) 3799/86.
23 De beschikkende douaneautoriteit is niet in staat om te beslissen wanneer zich niet een van de in art. 899 TCDW genoemde bijzondere situaties voordoet.
24 Het Hof van Justitie EG heeft in zijn arrest van 7 september 1999 geoordeeld (rov. 51) dat [A] Beheer volgens de verwijzende rechter, die op dit punt door de Commissie niet is weersproken, geen enkele nalatigheid of manipulatie valt te verwijten.
25 Zie hierboven onder 1.13.
26 Punt/Van Vliet, a.w., nrs. 12.5.2 en 13.1.1.
27 Zie J.J. Vetter, A.J. Tekstra en P.J. Wattel, Invordering van belastingen, 2012, nr. 803.
28 M.i. is bedoeld: [A] Beheer.
29 Rov. 51-55.
30 Vgl. in dat verband ook HvJ EG 25 februari 1999, C-86/97, LJN: BG2897, rov. 18-21.
31 Verordening van de Raad van 2 juli 1979, PB L 175, p. 1, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986, PB L 286, p. 1. Vgl. (thans) art. 239 CDW.
32 Zie hierboven onder 1.11.
33 Zie hierboven onder 1.13.
34 Vgl. rov. 15-23 van die beschikking, overgelegd als productie 10 bij conclusie van eis tevens akte overlegging producties.
35 [A] Beheer heeft het door haar ingestelde beroep bij het gerechtshof 's-Gravenhage (zie hierboven onder 1.5) ingetrokken (zie hierboven onder 1.15).
36 Zie de s.t. van de curator onder 4.1.2.
37 Het hof verwijst in rov. 3.10 van het in cassatie bestreden arrest naar het op het moment van het wijzen van dat arrest nog geldende art. 2, tweede lid, onder a van de Douanewet. Beide artikelen komen in hoofdzaak neer op een verwijzing naar het CDW en de TCDW.
38 Art. 22 lid 2 Wet op de omzetbelasting 1968 bepaalt ook expliciet dat bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, kwijtschelding of teruggaaf van bij invoer verschuldigde belasting kan worden verleend in de gevallen waarin aanspraak op kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan indien de goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, bedoeld in art. 3 CDW zouden zijn ingevoerd of, in andere gevallen, om redenen van billijkheid.
39 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II, 1981-1982, 17 044 (Wijziging van de Algemene Wet inzake de douane en de accijnzen en enkele andere wetten), nr. 6, p. 6, alwaar in de laatste zin wordt opgemerkt: "De resultaten daarvan [van een toetsing en kwijtschelding door de Commissie ingevolge art. 13 Verordening (EEG) 1430/79; W-vG] zullen dan mede in aanmerking worden genomen bij de nationale bevoegdheid inzake afschrijving of teruggaaf van omzetbelasting en accijns". Zie voorts art. 110a lid 1 van de Douaneregeling (Besluit van 13 december 1999, Stct. 1999, nr. 249, p. 12): "Terugbetaling of kwijtschelding van accijnzen, omzetbelasting en (...) wordt verleend in de gevallen waarin bij of krachtens het Communautair douanewetboek aanspraak op terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bestaat of zou bestaan", alsmede art. 2 lid 1 van de Beschikking teruggaaf heffingen bij invoer 1980 (Beschikking van 25 juni 1980, Stct. 1980, nr. 120, p. 6): "Afschrijving of teruggaaf van invoerrecht en van ter zake van invoer geheven accijns en omzetbelasting wordt verleend in de gevallen waarin krachtens de basisverordening [Verordening (EEG) 1430/79; W-vG] tot terugbetaling of kwijtschelding van invoerrechten in de zin van die verordening wordt overgegaan of kan worden overgegaan. (...)". Zie daarnaast het Voorschrift terugbetaling (Besluit van 8 oktober 1996, nr. DGM/96/637, zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 23 november 2001, nr. BCPP 2001/1137 M) onder 7 (overgelegd als productie 2 bij de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel): "Zoals al eerder opgemerkt is de communautaire wetgeving ook geldig verklaard voor de nationale heffingen bij invoer: - voor accijns in artikel 62 Wet op de accijns; - voor omzetbelasting in artikel 22 Wet op de omzetbelasting 1968 (...). Een verzoek dat betrekking heeft op nationale heffingen bij invoer kan echter niet worden voorgelegd aan het Comité op grond van art. 239 CDW. Het Comité is niet bevoegd om over die heffingen te beslissen. Als het geval wordt voorgelegd omdat er ook rechten bij invoer bij betrokken zijn, dan wordt de beslissing van het Comité doorgaans overgenomen".
40 LJN: BF9243 (BNB 2009, 131, m.nt. B.A. van Brummelen), rov. 3.3.2-3.3.3.
41 Zie bijvoorbeeld HvJ EG 12 maart 1987, C-244/85 en 245/85, rov. 11; HvJ EG 6 juli 1993, C-121/91 en C-122/91, rov. 43 en 44; Gerecht van Eerste Aanleg 16 juli 1998, T-195/97, LJN: BE1202, rov. 36; Gerecht van Eerste Aanleg 11 juli 2002, T-205/99, LJN: BE2121, rov. 98; Gerecht van Eerste Aanleg 14 december 2004, T-332/02, LJN: BE2242, rov. 33 en 101; en Gerecht van Eerste Aanleg 13 september 2005, T-53/02, LJN: BE2375, rov. 165.
42 Zoals in deze zaak omdat de procedure door [A] Beheer is ingetrokken (zie 1.15 hierboven).
43 LJN: BM6102 (NJ 2010, 608, m.nt. M.R. Mok). Zie eerder HR 26 februari 1988, LJN: AB9183 (NJ 1989, 528, m.nt. MS), rov. 3.3, en HR 21 maart 2008, LJN: BA9380 (BNB 2008, 158, m.nt. B.A. van Brummelen), rov. 3.2.
44 Mijn ambtgenoot Keus merkt onder 3.4 van zijn conclusie vóór dit arrest op dat de redenen waarom het volgen van de bestuursrechtelijke procedure niet tot vernietiging (of herroeping of intrekking van het besluit op gronden die de onrechtmatigheid daarvan impliceren) heeft geleid, niet van belang zijn. Die redenen kunnen (ook) zijn gelegen in een tussentijds afbreken van de bestuursrechtelijke procedure.
45 Zie de cassatiedagvaarding onder 2.1, eerste alinea.
46 Gegrondbevinding van een van de in dit subonderdeel vervatte klachten ontneemt volgens het subonderdeel ook de basis aan het daarop voortbouwende oordeel in rov. 4.20.
47 Punt en Van Vliet, a.w., nr. 12.7.1. Vetter, Tekstra en Wattel, a.w. nr. 701, merken op dat in de Leidraad Invordering wordt bepaald dat gedurende het uitstel van betaling geen invorderingsmaatregelen worden genomen.
48 Zie hierboven onder 1.4.
49 Zie rov. 3.5 van het vonnis van de rechtbank.
50 Verwezen wordt naar MvG, onder 246; 249-251 en 253.
51 Verwezen wordt naar MvG, onder 307-310 en productie 16.
52 De cassatiedagvaarding verwijst ook hiervoor naar de MvG, onder 307-310.
53 De cassatiedagvaarding onder 3.1 spreekt - evenals het hof - over [A], maar nu het gaat over de voorwaarden voor uitstel van betaling zou dit m.i. [A] Beheer moeten zijn (rov. 1.5 van het arrest van het hof). In de correspondentie tussen de curator en de Staat over een eventuele regeling wordt echter ook gesproken over [A].
54 MvA onder 4.121-4.123 en CvA onder 2 en 7, in het bijzonder prod. 5 (brief van 6 oktober 1998).
55 Zie o.m. HR 30 maart 2001, LJN AB0801, (NJ 2003, 615, m.nt. Scheltema) met verwijzing naar HR 8 januari 1991, LJN: AC4031, (NJ 1992, 638) en art. 3:4 lid 2 Awb.
56 PG Awb I, p. 212; nader hierover M.K.G. Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel (2011) p. 355 e.v.
57 Zie rov. 3.9 van het arrest van het hof waartegen onderdeel 1 tevergeefs opkwam.