ECLI:NL:PHR:2013:BZ0285
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. F.F. Langemeijer
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van verzoeken om voorlopige machtiging en voortzetting inbewaringstelling in het kader van de Wet Bopz
In deze zaak gaat het om de beoordeling van een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging en een verzoek tot voortzetting van de inbewaringstelling, beide ingediend door de officier van justitie te Utrecht. De betrokkene was op 6 juli 2012 op basis van een last tot inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 9 juli 2012 verzocht de officier van justitie de rechtbank om zowel een voorlopige machtiging als een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling. De rechtbank heeft beide verzoeken op 10 juli 2012 behandeld en de voorlopige machtiging verleend voor een periode van zes maanden, terwijl het verzoek om voortzetting van de inbewaringstelling werd afgewezen. De betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank niet buiten de grenzen van het verzoek is getreden door de voorlopige machtiging te verlenen, ondanks het verweer van de raadsvrouw van de betrokkene. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek om een voorlopige machtiging correct was geformuleerd en dat er geen wettelijke verplichting bestaat om eerst een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling te verlenen voordat een voorlopige machtiging kan worden afgegeven. De Hoge Raad benadrukt dat de Wet Bopz verschillende soorten machtigingen kent en dat de rechtbank de bevoegdheid heeft om het verzoek met de verste strekking eerst te behandelen.
De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank op basis van de beschikbare gegevens tot de juiste beslissing is gekomen en dat de motivering van de rechtbank voldoende is om de verlening van de voorlopige machtiging te rechtvaardigen. De klachten van de betrokkene worden verworpen, en de conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie wordt verworpen.