ECLI:NL:PHR:2013:BZ0283

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/05224
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek voorlopige machtiging tot voortduren verblijf op basis van de Wet Bopz

In deze zaak gaat het om een verzoek tot voorlopige machtiging tot voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, op basis van de Wet Bopz. Betrokkene was vrijwillig opgenomen in een kliniek voor ouderenpsychiatrie van Lentis te Zuidlaren. De officier van justitie heeft op 15 augustus 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Assen om een voorlopige machtiging te verlenen, waarbij een geneeskundige verklaring was gevoegd, ondertekend door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. De rechtbank heeft op 16 augustus 2012 de voorlopige machtiging verleend voor de periode tot en met 15 februari 2013, zonder de hoedanigheid van de opsteller van de geneeskundige verklaring in twijfel te trekken.

In cassatie is door betrokkene aangevoerd dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van de Wet Bopz. Het cassatiemiddel stelt dat de verklaring van de geneesheer-directeur vereist is, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de psychiater in kwestie als de arts in de zin van de Wet Bopz kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft miskend dat de verklaring van de geneesheer-directeur vereist is, en dat de psychiater in deze zaak correct is aangemerkt als de relevante arts.

De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank op basis van de overgelegde stukken en de ter zitting gedane mededelingen geen reden had om de inhoud van de geneeskundige verklaring onjuist te achten. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie wordt verworpen, omdat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd en de belangen van de patiënt en het ziekenhuis in acht zijn genomen.

Conclusie

12/05224
Mr. F.F. Langemeijer
7 december 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Assen
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of de juiste geneeskundige verklaring is bijgevoegd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) is vrijwillig opgenomen in een kliniek voor ouderenpsychiatrie van Lentis te Zuidlaren(1).
1.2. Bij verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 15 augustus 2012, heeft de officier van justitie in het arrondissement Assen aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis te doen voortduren (art. 2 lid 1 in verbinding met lid 4 Wet Bopz). Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en op 9 augustus 2012 ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater].
1.3. Volgens het verzoekschrift is psychiater [de psychiater] de arts als bedoeld in art. 1 lid 3 Wet Bopz, d.w.z. de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis(2).
1.4. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 augustus 2012 heeft de rechtbank betrokkene en haar advocaat, de behandelend arts en een verpleegkundige gehoord. Namens betrokkene is verweer gevoerd. De hoedanigheid van de opsteller van de geneeskundige verklaring is in het verweer niet aan de orde gesteld. Het verweer hield kort gezegd in dat betrokkene goed voor zichzelf kan zorgen en terug naar huis wil, dat het lastig is dat de diagnose niet duidelijk is en dat zij van mening is dat de verzochte machtiging niet verleend moet worden.
1.5. Bij beschikking van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 15 februari 2013. In reactie op het verweer overwoog de rechtbank dat zij op grond van de overgelegde stukken en de ter zitting gedane mededelingen geen reden had om de inhoud en strekking van de geneeskundige verklaring onjuist te achten.
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat zij - ambtshalve - had moeten onderzoeken of de bij het verzoek overgelegde verklaring voldoet aan de vereisten van art. 5 lid 1 Wet Bopz. Voor zover de rechtbank deze verplichting niet heeft miskend, noemt het middel de beslissing rechtens onjuist omdat art. 5 lid 1 Wet Bopz in gevallen waarin de patiënt reeds in het ziekenhuis verblijft als vrijwillig opgenomen, een verklaring van de geneesheer-directeur voorschrijft. Volgens het middel ontbreekt deze. De belangen van de patiënt, alsook die van het ziekenhuis waarin de patiënt opgenomen zal blijven, maken dat door de rechter moet worden nagegaan of de geneesheer-directeur instemt met en verantwoordelijkheid neemt voor de inhoud van de verklaring, aldus de klacht.
2.2. Art. 5 lid 1 Wet Bopz bepaalt, voor zover hier van belang:
"(...) In het geval, bedoeld in artikel 2, vierde lid, moet worden overgelegd een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin betrokkene verblijft, die:
a. indien hij niet bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht of doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was, of
b. indien hij bij de behandeling betrokken was, betrokkene met het oog daarop kort tevoren heeft doen onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken was. (...)"
2.3. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling vermeldt dat de eindbeoordeling van de stoornis en van de gevaarlijkheid als gevolg van de stoornis bij de geneesheer-directeur en niet bij de behandelend arts is gelegd, omdat de eerstgenoemde de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis. Tevens wordt op deze wijze een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd(3). In de rechtspraak wordt dan ook de hand gehouden aan het voorschrift dat bij een vrijwillig reeds in het ziekenhuis opgenomen patiënt de verklaring moet zijn ondertekend door de geneesheer-directeur(4). Het begrip geneesheer-directeur omvat ook de in art. 1 lid 3 Wet Bopz bedoelde arts.
2.4. Anders dan het middel veronderstelt, heeft de rechtbank dit voorschrift niet miskend. De rechtbank is klaarblijkelijk afgegaan op de stelling van de officier van justitie in het inleidend verzoekschrift dat (voor de toepassing van de artikelen 2, 5 en 6 Wet Bopz) psychiater [de psychiater] valt aan te merken als de arts als bedoeld in art. 1 lid 3 Wet Bopz. Bij de behandeling in eerste aanleg is deze stelling niet door of namens betrokkene weersproken, zodat de rechtbank zonder nadere motivering daarvan mocht uitgaan. Mogelijk is het middel geïnspireerd door het feit dat [de psychiater] in rubriek 2 van de geneeskundige verklaring zichzelf aanduidt als "psychiater, niet geneesheer-directeur". De beoordeling van de vraag of [de psychiater] door de officier van justitie in feite terecht is aangemerkt als de in artikel 1 lid 3 bedoelde arts vergt een onderzoek naar de feiten, waarvoor in een cassatieprocedure de gelegenheid ontbreekt; vgl. art. 419 Rv.
2.5. De wettelijke regeling kan een probleem opleveren in de situatie waarin de geneesheer-directeur die geen psychiater is op de voet van art. 5 lid 1 onder a Wet Bopz de patiënt persoonlijk heeft onderzocht: is dan nog voldaan aan de in het EVRM gestelde eis van een objectief onderzoek door een deskundige? Deze situatie doet zich in dit geval niet voor: de rechtbank is, in cassatie onbestreden, ervan uitgegaan dat [de psychiater] psychiater is en dat betrokkene dus door een psychiater is onderzocht. Op de inhoud van diens rapportage heeft het cassatiemiddel geen betrekking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 De rechtbank is - in cassatie onbestreden - ervan uitgegaan dat deze locatie (E 72) is aangemerkt als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz.
2 Niet ieder als zodanig aangemerkt psychiatrisch ziekenhuis heeft een eigen medisch directeur; zo was bijv. in HR 30 juni 1995 (LJN: ZC1784), NJ 1996/233 m.nt. JdB, een geval aan de orde waarin de aan de instelling verbonden huisarts, belast met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied, werd aangemerkt als geneesheer-directeur bedoeld in art. 5 Wet Bopz.
3 Nadere MvA, Kamerstukken II 1979-1980, 11 270, nr. 12, blz. 43.
4 HR 18 november 1994 (LJN: ZC1549), NJ 1995/262; HR 30 juni 1995 (LJN: ZC1784), NJ 1996/233 m.nt. JdB; HR 31 mei 1996 (LJN: ZC2094), NJ 1997/36 m.nt. JdB; HR 21 januari 2000 (LJN: AA4428), NJ 2000/191. Deze eisen houden verband met het vereiste van een objectief medisch onderzoek door een deskundige, dat wordt gesteld voor een vrijheidsbeneming op de voet van art. 5, lid 1 onder e, EVRM; zie ook HR 27 januari 2012 (LJN: BV2026) en HR 27 januari 2012 (LJN: BV2028), NJ 2012/420 m.nt. J. Legemaate.