ECLI:NL:PHR:2013:BY7926

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/05391
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bopz-zaak over voortzetting inbewaringstelling en geneeskundig onderzoek

In deze Bopz-zaak is het cassatieberoep gericht tegen de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 12 november 2012, waarbij machtiging is verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van de betrokkene. De rechtsklacht betreft het ontbreken van het in art. 21 lid 3 Wet Bopz vereiste geneeskundig onderzoek. De betrokkene stelt dat de psychiater, die hem bezocht, niet in staat was om het onderzoek uit te voeren omdat hij in slaap was. De betrokkene betwist dat deze omstandigheid een verontschuldigende reden is en stelt dat de psychiater hem later had kunnen bezoeken.

De Hoge Raad overweegt dat tegen een beschikking tot voortzetting van een inbewaringstelling in beginsel geen gewoon rechtsmiddel openstaat, maar dat er uitzonderingen zijn waarbij het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken. De Hoge Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarin is geoordeeld dat een beschikking zonder een geneeskundige verklaring die voldoet aan de eisen van de wet, kan leiden tot een doorbreking van het verbod.

De Hoge Raad stelt vast dat in deze zaak de rechtbank heeft geoordeeld dat de psychiater alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden om het vereiste onderzoek te laten plaatsvinden. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de betrokkene niet tot cassatie kunnen leiden, omdat de juistheid van zijn stellingen niet kan worden beoordeeld zonder feitelijk onderzoek, wat in cassatie niet mogelijk is. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep wordt verworpen.

Conclusie

12/05391
Mr. F.F. Langemeijer
21 december 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Arnhem
1. In deze Bopz-zaak wordt volstaan met een verkorte conclusie(1).
2. Het - tijdig ingestelde - cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van 12 november 2012 waarbij de rechtbank te Arnhem machtiging heeft verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling (art. 27 - 30 Wet Bopz). De rechtsklacht houdt samengevat in dat het in art. 21 lid 3 Wet Bopz bedoelde geneeskundig onderzoek(2) ten onrechte niet heeft plaatsgevonden. De wettekst ("zo enigszins mogelijk") biedt ruimte voor gevallen waarin de arts zich heeft ingespannen om het onderzoek te verrichten, maar door omstandigheden in redelijkheid niet in staat was het onderzoek uit te voeren. De in dit geval door de rapporterende psychiater opgegeven grond, te weten dat betrokkene (al dan niet als gevolg van rustgevende medicatie na een incident) in slaap was toen de psychiater hem bezocht en wilde spreken, kan volgens betrokkene niet worden aangemerkt als een verontschuldigende omstandigheid: de arts had betrokkene later alsnog kunnen bezoeken. De subsidiaire motiveringsklacht (cassatierekest blz. 3) noemt het onbegrijpelijk, waarop het oordeel van de rechtbank berust dat een nadere toelichting op de geneeskundige verklaring door een behandelend arts achterwege kon blijven.
3. Tegen een beschikking houdende machtiging tot voortzetting van een inbewaringstelling staat geen gewoon rechtsmiddel open (art. 29 lid 5 Wet Bopz). Deze regel leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van het onderhavige cassatieberoep. In de rechtspraak is evenwel aanvaard dat dit wettelijk rechtsmiddelenverbod in bepaalde gevallen kan worden doorbroken. Daartoe behoorde een geval waarin werd geklaagd "dat de rechtbank op het verzoek heeft beslist zonder te beschikken over een geneeskundige verklaring die voldoet aan de eis dat zij is opgesteld door een specialist die betrokkene daartoe persoonlijk heeft onderzocht"(3). Het huidige cassatierekest doet weliswaar niet uitdrukkelijk een beroep op een doorbrekingsgrond, maar vanuit de aanname dat in de onder 2 omschreven klachten een beroep op een erkende doorbrekingsgrond besloten ligt, zal ik verder het middel bespreken.
4. Naar vaste rechtspraak van het EHRM is voor een vrijheidsbeneming op grond van art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereist dat een objectief onderzoek door een specialist (medical expert) is voorafgegaan aan de vaststelling van de desbetreffende stoornis van de geestvermogens. Hierbij wordt een uitzondering gemaakt voor het optreden in crisissituaties (emergencies), in welk geval het onderzoek zo nodig achteraf kan plaatsvinden, en voor gevallen waarin de betrokkene zelf niet meewerkt aan het psychiatrisch onderzoek. In die gevallen kan gebruik worden gemaakt van gegevens uit het dossier: "Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be required"(4). In het nationale recht wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek voorafgaand aan een (gewone) rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis wordt uitgevoerd door een psychiater die de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert(5). Naar nationaal recht, kort samengevat, moet de rechter in alle gevallen waarin de betrokkene zich onbereikbaar houdt of anderszins niet meewerkt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, nagaan of de onderzoekende psychiater heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het vereiste persoonlijk onderzoek, dat wil zeggen een onderzoek waarin de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert, te doen plaatsvinden(6).
5. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de omstandigheden van het geval sprake is van een uitzonderingssituatie op grond waarvan de psychiater kon afzien van het spreken met betrokkene. Daarin ligt onmiskenbaar het oordeel besloten dat de rapporterende psychiater al datgene heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht om het vereiste onderzoek (in de vorm van een direct contact van de psychiater met de patiënt) te laten plaatsvinden(7). Voor zover in cassatie wordt betoogd dat er voor de psychiater wel praktische mogelijkheden zouden zijn geweest om betrokkene op een later tijdstip alsnog in een persoonlijk contact te onderzoeken, stuit de klacht af op het feit dat de juistheid van deze stelling niet kan worden beoordeeld zonder een onderzoek naar de feiten, waarvoor in een cassatieprocedure geen gelegenheid is (zie art. 419 in verbinding met art. 429 lid 2 Rv). De rechtsklacht leidt om deze reden niet tot cassatie. In het middel is niet aangevoerd dat bij de behandeling in eerste aanleg concrete stellingen hieromtrent naar voren zouden zijn gebracht waarop de rechtbank had behoren te reageren.
6. In de subsidiaire motiveringsklacht valt niet een (impliciet) beroep op een doorbrekingsgrond te lezen, zodat die klacht niet tot cassatie kan leiden. Ten overvloede merk ik hierover op dat in cassatie niet is bestreden dat de ter zitting aanwezige arts geen nadere toelichting kon geven omdat hij betrokkene, die net was overgeplaatst, nog maar kort kende. In het algemeen zou het wellicht mogelijk zijn geweest een andere behandelend arts als informant te horen. Daarbij moet er wel rekening mee worden gehouden dat, gelet op de termijn als bedoeld in art. 29 lid 3 Wet Bopz, de rechtbank uiterlijk op maandag 12 november 2012 een beslissing moest nemen op het verzoek van de officier van justitie(8).
7. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 De zaak staat heden op de rol voor uitlating over mogelijke toepassing art. 80a RO. Bij nader inzien leent de zaak zich m.i. niet voor toepassing van dat artikel. Inmiddels is de verweertermijn in cassatie verstreken. Binnen die termijn is geen verzoek tot verlenging op de voet van art. 9A.8 Reglement rekestzaken ingediend. Daarom kan terstond een inhoudelijke conclusie worden genomen.
2 Deze bepaling luidt: "Alvorens de verklaring af te geven onderzoekt de arts, zo enigszins mogelijk, de betrokkene".
3 HR 26 september 2008 (LJN: BD4375), NJ 2008/607 m.nt. J. Legemaate, BJ 2008/58 m.nt. W. Dijkers; conclusie voor HR 28 november 2008 (LJN: BF8921), BJ 2009/1 m.nt. red.; HR 19 december 2008 (LJN: BG5075), BJ 2009/4 m.nt. red.
4 EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov/Bulgarije, LJN: AS7846), BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers, punt 48 resp. punt 47.
5 Bij een inbewaringstelling kan dit geschieden na de inbewaringstelling, maar in de regel moet het onderzoek dan alsnog worden verricht voordat de rechter over voortzetting van de inbewaringstelling beslist; zie de in voetnoot 3 aangehaalde uitspraken.
6 HR 21 juni 1996 (LJN: ZC2113), NJ 1997/343 m.nt. JdB, herhaald in HR 21 februari 2003 (LJN: AF3450), NJ 2003/484 m.nt. JdB.
7 Zie de conclusie voor HR 2 oktober 2009 (LJN: BJ1283), BJ 2009/46 m.nt. W. Dijkers, alwaar verdere vindplaatsen. In de toelichting op het onderhavige middel is een beroep gedaan op HR 20 oktober 2006 (LJN: AY9228), NJ 2007/259 m.nt. J. Legemaate, BJ 2006/48 m.nt. red. en HR 10 april 2009 (LJN: BH6283), BJ 2009/23 m.nt. W. Dijkers. Deze uitspraken zijn in zoverre van belang dat wanneer de psychiater resp. de rechtbank het uitblijven van een persoonlijk onderzoek door de psychiater wil verklaren door een weigering van de patiënt, niet al te gemakkelijk zo'n weigering mag worden aangenomen. Een andere reden van onmogelijkheid van persoonlijk contact met de psychiater is daarmee niet per se uitgesloten.
8 De in art. 48 lid 2 Wet Bopz bedoelde mogelijkheid om de patiënt na het verstrijken van de beslistermijn in het ziekenhuis onvrijwillig opgenomen te houden is beperkt tot gevallen waarin de betrokkene zelf om een onderzoek door een deskundige heeft verzocht en daarvoor verlenging nodig is.