ECLI:NL:PHR:2013:BY5449

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02555
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.G. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke veroordeling en de rol van behandelaars en reclassering

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de toepassing van artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de opname in een inrichting ter verpleging. De verdachte was door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder opname in een klinisch forensische instelling. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en stelt vast dat de beslissing tot verkorting van de duur van de opname niet uitsluitend aan de rechter is voorbehouden, maar ook door behandelaars in overleg met de reclassering kan worden genomen. Dit is niet in strijd met de wet, mits de rechter de maximale duur van de opname vaststelt.

De zaak kwam aan het licht na een cassatieberoep ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaten. De verdediging betoogde dat het Hof ten onrechte de beslissing tot verkorting van de opname had gedelegeerd aan de behandelaars en de reclassering. De Hoge Raad oordeelt dat deze formulering in het belang van de verdachte kan zijn, omdat het de mogelijkheid biedt om de behandeling aan te passen aan de voortgang ervan. De Hoge Raad benadrukt dat de wetgever in het licht van de Grondwet heeft gekozen om de vaststelling van de maximale duur van de vrijheidsbeneming aan de rechter over te laten, maar dat er ruimte is voor andere instanties om de vrijheidsbeneming vroegtijdig te beëindigen.

Daarnaast werd in de conclusie van de Advocaat-Generaal opgemerkt dat de huidige regeling van artikel 14c Sr niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de oude regeling, en dat de rechtspraak van de Hoge Raad over de oude regeling ook van toepassing is op de nieuwe regeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, terwijl het beroep voor het overige wordt verworpen.

Conclusie

Nr. 11/02555
Mr. Vegter
Zitting: 6 november 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 19 januari 2011 verdachte wegens 1. "voortgezette handeling van opzettelijke iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven" en 2. "poging tot moord", 3. "poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is" en 4. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met bijzondere voorwaarden. Voorts heeft het Hof een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf afgewezen en beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het arrest omschreven.
2. Namens verdachte heeft mr. R.H.J. Corten, advocaat te Sittard, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van het recht en/of verzuim van vormen, in het bijzonder artikel 14c Sr en de artikelen 359 en 415 Sv omdat het Hof de beslissing tot verkorting van de duur van de opneming in een klinisch forensische instelling heeft overgelaten aan de behandelaars en de reclassering, terwijl die beslissing zou zijn voorbehouden aan de rechter.
4. Het bestreden arrest houdt op dit punt het volgende in:
"Het Hof,
(..)
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden. Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond van het feit dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel de navolgende bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- dat de verdachte zich voor de duur van de proeftijd, zijnde een periode van twee jaren, of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten, ter behandeling laat opnemen in een klinisch forensische instelling voor duale problematiek (persoonlijkheidsstoornis en verslaving), zoals de FPA-V te Heerlen dan wel een soortgelijke instelling, en dat de verdachte zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door zijn behandelaars te geven;
- dat de verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van de Reclassering Nederland en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte. Geeft de reclassering opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen."
5. Het is mij niet duidelijk welk geschonden belang van de verdachte de steller van het middel voor ogen heeft. Zijn fysieke vrijheid is niet in het geding door de verkortingsmogelijkheid. Integendeel. Immers de rechter heeft in het onderhavige geval niet alleen de bijzondere voorwaarde van (een bijzondere vorm van) vrijheidsbeneming gesteld, maar tevens de maximale duur van de in het kader van die voorwaarde te ondergane vrijheidsbeneming bepaald. Inderdaad heeft de rechter de mogelijkheid van voortijdige beëindiging van de vrijheidsbeneming gelet op de woorden "of zoveel korter als zijn behandelaars in overleg met de reclassering wenselijk achten" uit handen gegeven. Voor verdachte is dat echter bepaald niet ongunstig, al oordeelt het openbaar ministerie daarover wellicht anders. De verdachte/veroordeelde is op deze wijze niet louter aangewezen op een verzoek tot wijziging in de termijn waartoe de voorwaarden zijn beperkt als bedoeld in artikel 14f Sr. Kortom, deze formulering strekt in het belang van de verdachte.
6. De wijze waarop de bijzondere voorwaarde in het onderhavige geval is geformuleerd is in de praktijk niet ongebruikelijk.(1) Er wordt mee beoogd de mogelijkheid open te laten een klinische (intramurale) behandeling naar gelang van het verloop ervan aan te passen en zo de mogelijkheid te hebben geleidelijk over te gaan naar toenemende graden van vrijheid. De fasering wordt doorgaans gezien als een noodzakelijk onderdeel van de behandeling. Daarom wordt die fasering overgelaten aan de behandelaars. Doel is hier dus niet de vrijheidsbeneming, maar de vrijheidsbeneming is nodig om te kunnen (starten) behandelen. Een blik over de papieren muur leert dat ook in de onderhavige zaak wordt gesproken van een klinische start met een geleidelijke overgang naar ambulante poliklinische begeleiding. Als vrijwel steeds vermeldt het rapport geen duur en vanuit behandelingsperspectief is die duur moeilijk in te schatten.(2)
7. Bij klinische en daarmee dus intramurale behandeling in een justitieel kader heeft de wetgever er kennelijk mede in het licht van artikel 113, derde lid, van de Grondwet steeds voor gekozen de vaststelling van de maximale duur (binnen wettelijke grenzen) van de vrijheidsbeneming aan de rechter over te laten, maar het is niet uitgesloten dat anderen dan de rechter de vrijheidsbeneming vroegtijdig (doen) beëindigen. Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 37, eerste lid, Sr) wordt door de strafrechter gelast voor de duur van een jaar, maar dat sluit onder omstandigheden ontslag door de geneesheer-directeur niet uit (art. 47 en 48 Wet Bopz). In het bijzondere geval van terbeschikkingstelling met dwangverpleging van een illegale vreemdeling kan de minister de maatregel beëindigen (art. 38la, eerste lid, Sr). De door de rechter op te leggen maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders geldt voor de tijd van ten hoogste twee jaren (art. 38n, eerste lid, Sr), maar kan ingevolge artikel 38u Sr te allen tijde worden beëindigd door de minister. Deze gevallen hebben gemeenschappelijk dat de vrijheidsbeneming ten einde komt bij ontbrekende noodzaak tot verdere behandeling in een intramurale setting. Het gevaar dat noopte tot opneming ter behandeling is voldoende gereduceerd. Dat er een andere instantie dan de rechter wordt belast met eventuele verkorting van de duur van vrijheidsbeneming is daarmee niet vreemd in het strafrecht.
8. Met het voorgaande wil gezegd zijn dat de formulering van klinische opneming als bijzondere voorwaarde met verkorting door anderen dan de rechter niet alleen in de praktijk niet ongebruikelijk is, maar tevens het belang van de verdachte/veroordeelde niet schaadt, daarenboven uit behandelingsperspectief functioneel is en dat de wetgever er bij andere vormen van klinische opneming in een strafrechtelijk kader niet wars van is. De vraag resteert dan of de formulering van artikel 14c Sr de ruimte biedt voor de verkorting door een ander dan de rechter.
9. Het in de onderhavige zaak toegepaste artikel 14c, tweede lid, (oud) Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
(...)
2°. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;
(...)"
Bij Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling is artikel 14c Sr gewijzigd.(3) De wet is op 1 april 2012 in werking getreden.(4) Artikel 14c, tweede lid, Sr luidt thans, voor zover hier van belang, als volgt:
"2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
10°. opneming van de veroordeelde in een zorginstelling;
(...)"
10. De huidige regeling spreekt niet meer van opneming in een inrichting ter verpleging, maar van opneming in een zorginstelling. Dit hangt samen met terminologie van de bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde Wet forensische zorg (Wfz).(5) Het begrip zorginstelling is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid onder b van de Kwaliteitswet zorginstellingen: het organisatorisch verband dat strekt tot de verlening van zorg.(6) Het woord opneming in artikel 14c Sr duidt evenals onder de oude regeling op een klinische (intramurale) opneming. De formulering van de vaststelling van de duur is eveneens gewijzigd. Niet blijkt dat met deze redactionele wijzigingen enige materiële verandering is beoogd. Dit sluit ook aan bij het geëxpliciteerde doel van de wijziging van artikel 14c Sr. De wijziging beoogt niet meer dan te voorzien in een codificatie van de in de praktijk reeds toegepaste gedragsvoorwaarden.(7)
11. Nu de oude en nieuwe regeling voor wat betreft de bijzondere voorwaarde van opneming in een instelling slechts redactioneel verschillen, behoeft de vraag naar verandering van wetgeving geen bespreking en kan bovendien worden aangenomen dat de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 14c (oud) Sr, voor zover het de voorwaarde van opneming betreft, zonder meer van toepassing is. Dat laatste betekent dat de beslissen tot het stellen van de voorwaarde van klinische opneming aan de rechter is en dat hij de maximumduur van de opneming bepaalt. Over de mogelijkheid de verkorting van de termijn van opneming aan anderen dan de rechter over te laten heb ik geen uitdrukkelijke beslissing van de Hoge Raad kunnen vinden.(8)
12. Bleichrodt is over het hier aan de orde zijnde probleem stellig in zijn proefschrift: "De beslissing of en, zo ja, voor welke periode de veroordeelde dient te worden opgenomen is voorbehouden aan de rechter en kan derhalve niet aan de reclassering of aan de inrichting worden overgelaten. De wet laat zelfs niet toe dat de opneming eerder wordt beëindigd dan de rechter heeft bepaald. Hoewel er uit praktische overwegingen veel voor is te zeggen de door de rechter bepaalde termijn aan te merken als een maximumtermijn, biedt de strikte formulering van de bepaling daarvoor geen ruimte."(9) G.E. Mulder had zich in zijn noot bij het eerder genoemde NJ 1991, 274 eerder op het standpunt gesteld dat de reclassering de mogelijkheid zou behouden om de opneming eerder te beëindigen. Het lijkt er op dat hij dat zelfs mogelijk acht indien de rechter de verkortingsmogelijkheid niet met zoveel woorden in de bijzondere voorwaarde implementeert. Fokkens sluit zich hierbij aan met als argument dat in een dergelijk geval de persoonlijke vrijheid niet in het geding is.(10)
13. Onder verwijzing naar hetgeen ik hierboven onder 8 heb opgemerkt onderschrijf ik de opvattingen van Mulder en Fokkens. De tekst van art. 14c Sr verbiedt de verkortingsmogelijkheid in het kader de voorwaarde van opneming niet en dwingt er evenmin zonder meer toe om die mogelijkheid uit te sluiten. Ik voeg hier nog aan toe dat de verkortingsclausule het voordeel heeft dat de reclassering en behandelaars helderheid wordt verschaft over de mogelijkheid van verkorting van de termijn van opneming. Het eerste middel faalt derhalve.
14. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Het cassatieberoep is ingesteld op 31 januari 2011. De stukken van het geding zijn op 10 november 2011 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Nu de inzendtermijn van maximaal acht maanden(11) met ruim een maand is overschreden, slaagt het middel. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
15. Het eerste middel faalt, terwijl het tweede middel terecht is voorgesteld. Andere gronden dan de hierboven onder 14 weergegeven grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. ook Schuyt, T&C Strafrecht, 8e druk, aantek. 5 bij art. 14c Sr.
2 Rapportage van psychiatrisch onderzoek van 11 juni 2009, p. 14.
3 Stb. 2011, 545.
4 Stb. 2011, 615.
5 Kamerstukken II, 32 319, nr. 3, p. 21. Zie ook I. Kruit, Voorstel Wet forensische zorg: van kwaad tot erger, Sancties 2012, p. 69-76.
6 Vgl. ook Kamerstukken II, 32 398, nr. 3, p. 9 en 47.
7 Kamerstukken II, 32 319, nr. 3, p. 6.
8 HR 12 juli 2011, LJN BQ4315, r.o. 3.3 en 3.4. Zie eerder ook HR 6 november 1990, LJN AB9573, NJ 1991/ 274 m.nt. G.E. Mulder, r.o. 6 en HR 30 januari 2007, LJN AZ0262, NJ 2007/ 97 m. nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.2.
9 F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Deventer 1996, p. 75.
10 Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantek. 11 bij art. 14c Sr (bijgewerkt tot 25 maart 2012).
11 De verdachte bevond zich op het moment van instellen van het cassatieberoep niet in voorlopige hechtenis.