ECLI:NL:PHR:2013:BY2638

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/00917
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zekerheidstelling bij vervroegde onteigening en de rol van de rechter

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de kwestie van zekerheidstelling bij vervroegde onteigening centraal. Het Waterschap Hollandse Delta had een gedeelte van een perceel onteigend, waarbij de eigenaar, eiser, was aangeduid in het Koninklijk Besluit van 19 september 2011. De rechtbank te Rotterdam had op 18 januari 2012 de vervroegde onteigening uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 8.271,-, zonder een zekerheidstelling te bepalen. Eiser had de aangeboden schadeloosstelling van € 9.190,- verworpen en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de onteigening.

Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat er geen zekerheidstelling zou plaatsvinden omdat eiser geen zekerheid had verzocht. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 54i lid 4 van de Onteigeningswet imperatief is geformuleerd. Dit artikel verplicht de rechtbank om een som als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling te bepalen, tenzij de onteigende partij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dit recht.

De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte geen zekerheidstelling heeft bepaald en dat de zaak zelf kan worden afgedaan. De Hoge Raad bepaalt dat het Waterschap een bedrag van € 919,- als zekerheid moet stellen voor de aan eiser toekomende schadeloosstelling. Dit bedrag moet worden gestort op de derdengeldrekening van een door eiser aan te wijzen notaris. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom onteigeningen en de verplichtingen van rechters in dergelijke zaken.

Conclusie

12/00917
Mr. F.F. Langemeijer
2 november 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Waterschap Hollandse Delta
In deze zaak gaat het over de zekerheidstelling bij vervroegde onteigening (art. 54i Ow).
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij Koninklijk Besluit van 19 september 2011(1) is ten name van het Waterschap een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente Ridderkerk, sectie [A] nr. [001], ter grootte van 00.10.92 ha, ter onteigening aangewezen. Het onteigeningsbesluit is genomen op grond van artikel 62 Ow, ten behoeve van de versterking van een bepaald gedeelte van de Oostmolendijk met bijkomende werken in de gemeente Ridderkerk. In het Koninklijk Besluit is [eiser], thans eiser tot cassatie, aangewezen als eigenaar van de onroerende zaak.
1.2. Bij inleidende dagvaarding van 13 december 2011 heeft het Waterschap samengevat gevorderd dat de rechtbank te Rotterdam de (vervroegde) onteigening zal uitspreken, met bepaling van een som als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling en van de wijze waarop de zekerheidstelling zal plaatsvinden(2), en dat de rechtbank het bedrag van de schadeloosstelling zal vaststellen(3). Het Waterschap heeft [eiser] als schadeloosstelling € 9.190,- aangeboden, vermeerderd met een vergoeding van eventuele belastingschade en een bijdrage in de kosten van bijstand door deskundigen. [Eiser] heeft zich ten aanzien van de gevorderde (vervroegde) onteigening aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd en de hem aangeboden schadeloosstelling verworpen.
1.3. Bij vonnis van 18 januari 2012 heeft de rechtbank ten behoeve en ten name van het Waterschap de vervroegde onteigening uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank drie deskundigen benoemd ter begroting van de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling. Het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] is overeenkomstig artikel 54i lid 2 Ow bepaald op 90% van het door het Waterschap aangeboden bedrag, zijnde € 8.271,-. De rechtbank heeft geen zekerheidstelling bepaald, blijkens de slotzin van rov. 4.8 omdat [eiser] geen zekerheid heeft verzocht voor de voldoening van het verschil tussen het aanbod en het voorschot. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.4. Tegen dit vonnis heeft [eiser] tijdig beroep in cassatie ingesteld(4). Tegen het Waterschap is in cassatie verstek verleend. Namens [eiser] is het beroep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel bevat de klacht dat de rechtbank in rov. 4.8 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat geen zekerheidstelling zal worden bepaald nu [eiser] geen zekerheid heeft verlangd voor de voldoening van het verschil tussen het aanbod en het voorschot. Onder verwijzing naar HR 23 december 2011 (LJN: BU4934), NJ 2012/22, stelt hij dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 54i lid 4 Ow ongeclausuleerd imperatief is geformuleerd. Zekerheidstelling mag slechts achterwege blijven indien de onteigende partij door middel van een ondubbelzinnige wilsverklaring afstand heeft gedaan van zijn recht op zekerheidstelling. Die situatie is hier niet aan de orde.
2.2. Deze rechtsklacht slaagt. De rechtbank heeft miskend dat artikel 54i lid 4 Ow imperatief is geformuleerd. Ingevolge dit artikel bepaalt de rechtbank voor de onteigende partij een som als zekerheid voor de voldoening van de verschuldigde schadeloosstelling. Deze som wordt, indien niet blijkt dat overeenstemming is bereikt, bepaald op ten minste het bedrag dat is aangeboden, verminderd met het voorschot. Mede gelet op de wetsgeschiedenis van dit artikel, waarin staat dat zekerheidstelling op constitutionele gronden niet kan worden beperkt tot de gevallen waarin de onteigende partij daarom verzoekt, heeft de rechtbank ten onrechte geen zekerheidstelling bepaald op de grond dat [eiser] geen zekerheid heeft verzocht(5). Weliswaar kan de onteigende partij afstand doen van haar wettelijk toekomende recht op zekerheidstelling, maar daarvoor is een ondubbelzinnige wilsverklaring van de rechthebbende vereist(6). De enkele omstandigheid dat de onteigende partij niet uitdrukkelijk om zekerheidstelling heeft verzocht, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Daarbij komt, in het onderhavige geval, dat het Waterschap zelf heeft verzocht dat de rechtbank een som zal bepalen als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling en de wijze waarop zekerheidstelling zal plaatsvinden, zodat er voor [eiser] ook geen aanleiding bestond een eigen verzoek tot zekerheidstelling te formuleren.
2.3. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen, door de som van de zekerheidstelling te bepalen op het verschil tussen het aanbod (€ 9.190,-) en het voorschot (€ 8.271,-), dus op € 919,-.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de hiervoor bedoelde zekerheid te bepalen. Voorts strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad zal bepalen dat het Waterschap voor een bedrag van € 919,- zekerheid zal stellen voor de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling door dit bedrag te storten op de derdengeldrekening van een door [eiser] aan te wijzen notaris.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Nr. 11.002208, Stcrt. 5 oktober 2011/17689.
2 Inleidende dagvaarding blz. 9. De rechtbank heeft in haar weergave van de vordering van het Waterschap (rov. 2.2) niet opgenomen dat het Waterschap ook verzocht om de bepaling van een som als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling alsmede van de wijze waarop zekerheidstelling zal plaatsvinden.
3 De vordering van het Waterschap betrof aanvankelijk ook een achttal andere gedaagden. Bij akte vermindering van eis is de vordering tegen deze gedaagden ingetrokken omdat met hen alsnog overeenstemming is bereikt.
4 Zie art. 54l in samenhang met art. 52 lid 2 en art. 53 Ow.
5 Vgl. MvA, Kamerstukken II 1970/1971, 10 590, nr. 5, blz. 18.
6 Vgl. HR 23 december 2011 (LJN: BU4934), NJ 2012/22, rov. 3.3.