ECLI:NL:PHR:2013:BY2638
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Zekerheidstelling bij vervroegde onteigening en de rol van de rechter
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de kwestie van zekerheidstelling bij vervroegde onteigening centraal. Het Waterschap Hollandse Delta had een gedeelte van een perceel onteigend, waarbij de eigenaar, eiser, was aangeduid in het Koninklijk Besluit van 19 september 2011. De rechtbank te Rotterdam had op 18 januari 2012 de vervroegde onteigening uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 8.271,-, zonder een zekerheidstelling te bepalen. Eiser had de aangeboden schadeloosstelling van € 9.190,- verworpen en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de onteigening.
Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd door te stellen dat er geen zekerheidstelling zou plaatsvinden omdat eiser geen zekerheid had verzocht. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 54i lid 4 van de Onteigeningswet imperatief is geformuleerd. Dit artikel verplicht de rechtbank om een som als zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling te bepalen, tenzij de onteigende partij ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dit recht.
De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte geen zekerheidstelling heeft bepaald en dat de zaak zelf kan worden afgedaan. De Hoge Raad bepaalt dat het Waterschap een bedrag van € 919,- als zekerheid moet stellen voor de aan eiser toekomende schadeloosstelling. Dit bedrag moet worden gestort op de derdengeldrekening van een door eiser aan te wijzen notaris. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom onteigeningen en de verplichtingen van rechters in dergelijke zaken.