6. Bij beschikking van 30 augustus 2011 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter van 15 december 2010 vernietigd, en heeft het hof, opnieuw beschikkende, het verzoek van de echtgenote alsnog afgewezen. Het hof - dat evenals de kantonrechter oordeelde dat het verjaringsverweer van de zoon faalt, welk oordeel in cassatie niet meer ter discussie staat - overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de echtgenote heeft verzocht een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30 lid 6 BW te vestigen op de netto verkoopopbrengst van het tot de nalatenschap van de erflater behorende woonhuis, voor zover deze opbrengst toekomt aan de zoon en de dochter, zijnde twee/derde gedeelte van € 231.594,61, ofwel € 154.396,40, of aan ieder van hen € 77.198,20. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de dochter, voor zover het het haar toekomende deel van de opbrengst betreft, met het verzoek van de echtgenote heeft ingestemd.
Daarop overwoog het hof dat de echtgenote onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in zodanige behoeftige omstandigheden verkeert dat zij voor haar verzorging eveneens behoefte heeft aan het aandeel van de zoon in de opbrengst van de woning van de erflater. Het hof is tot dat oordeel gekomen door de verzorgingsbehoefte van de echtgenote en het inkomen waarover de echtgenote kan beschikken, te berekenen en bij dit alles in aanmerking te nemen dat de echtgenote beschikt over een eigen vermogen waarop zij kan interen.
Het hof berekende (in rov. 4.7 en 4.8) de verzorgingsbehoefte van de echtgenote op € 1.486,97 netto per maand. Het hof stelde in dat verband voorop dat de echtgenote volledig arbeidsongeschikt is, dat zij tijdens het huwelijk een WAO-uitkering van € 480,- netto per maand ontving, en dat de erflater haar per maand een bedrag van € 350,- netto per maand betaalde en alle bijzondere kosten voor zijn rekening nam (erflater en echtgenote hadden ieder hun eigen woon- c.q. atelierruimte). Op basis van door de zoon niet betwiste overzichten van uitgaven kwam het hof tot het oordeel dat de vrouw een verzorgingsbehoefte heeft als hiervoor genoemd. Het hof oordeelde dat de investeringen die de echtgenote doet voor de Stichting [A] (die door de erflater is opgericht en waarvan zij directeur is) en de kosten die zij daarvoor maakt, geen invloed hebben op de hoogte van de vaststelling van haar verzorgingsbehoefte aangezien deze kosten niets zeggen over de kosten die de echtgenote voor haar eigen levensonderhoud moet maken.
Vervolgens berekende het hof (in rov. 4.9) het huidige inkomen van de echtgenote. Naast de WAO-uitkering van € 377,57 netto per maand en een bedrag van € 132,96 netto per maand, nam het hof daarbij de rente-inkomsten in aanmerking die de echtgenote kan genereren uit het haar ter beschikking staande eigen erfdeel uit de nalatenschap, zijnde een derde gedeelte van het zuiver saldo van de nalatenschap, te weten € 88.028,87, alsmede uit het vruchtgebruik van het aandeel van de dochter in de netto opbrengst van de woning van de erflater ten belope van € 77.198,20. Het hof oordeelde dat de echtgenote met dit vermogen netto rente-inkomsten kan genereren van € 2.810,34 per jaar of € 234,20 per maand. Het huidige inkomen van de echtgenote komt daarmee in ieder geval op € 744,73 netto per maand.
Daarop overwoog het hof (in rov. 4.10) dat de echtgenote - rekening houdend met de verzorgingsbehoefte van € 1.486,97 netto per maand en in aanmerking nemend het huidig inkomen van de echtgenote van € 744,73 netto per maand - een tekort aan inkomen heeft van € 742,24 netto per maand. Het hof overwoog met de zoon van oordeel te zijn dat de echtgenote dit tekort kan aanvullen door in te teren op haar eigen vermogen van € 88.028,87. Dit geldt temeer, aldus het hof, nu vaststaat dat de echtgenote op 28 oktober 2015 de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken, vanaf welk moment haar WAO-uitkering vervalt en zij een AOW-uitkering zal ontvangen naar de norm van een alleenstaande, die overeenkomt met 70% van het minimumloon. Haar inkomen zal in die periode dus toenemen waardoor zij minder hoeft in te teren op haar eigen vermogen. Daarbij komt dat de echtgenote - aldus het hof - ook zelf ervan uitgaat dat zij binnenkort weer hoopt toe te komen aan haar eigen creatieve arbeid, zodat verwacht mag worden dat zij ook met deze werkzaamheden inkomsten zal weten te genereren.
Het hof kwam (in rov. 4.11) tot de slotsom dat het verzoek van de echtgenote tot het vestigen van het vruchtgebruik op het aandeel van de zoon in de netto opbrengst van de woning van de erflater van € 77.198,20 dient te worden afgewezen. Het overwoog dat de echtgenote het aandeel van de zoon, na aftrek van de reeds door haar betaalde inkomstenbelasting van € 5.269,-, aan hem, conform de uiterste wilsbeschikking van de erflater, zal dienen uit te keren.