Het gerechtshof Arnhem heeft vier tussenarresten gewezen voordat het bij eindarrest van 5 juni 2012 oordeelde dat de verjaring met een brief van ING van 17 februari 1995 tijdig door ING is gestuit en dat de vordering van ING zoals nader gespecificeerd bij akte ter rolle/tevens akte van eisvermindering, moet worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, [eiser] c.s. veroordeeld om aan ING een bedrag te betalen van € 120.286,96 (de hoofdsom) en van € 3.448 (de buitengerechtelijke kosten), beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente. Het heeft in zijn arresten – samengevat – overwogen als volgt.
In zijn eerste tussenarrest (het arrest van 19 december 2006) stelde het hof het volgende voorop. De rechtbank heeft in hoger beroep onweersproken beslist dat de vordering van ING op de voet van art. 3:307 lid 1 BW is verjaard indien die verjaring niet binnen vijf jaren na 2 september 1993 (de dag waarop de rechtsvoorgangster van ING de verstrekte kredieten had opgezegd, waarna de vorderingen van ING opeisbaar zijn geworden) door ING is gestuit. ING heeft in eerste aanleg gesteld dat zij de verjaring rechtsgeldig heeft gestuit door middel van haar brieven aan [eiser] c.s. van 2 september 1993, 17 februari 1995, 18 april 1995, 22 mei 1995, 2 augustus 1996 en 18 november 1996. Tegen het oordeel van de rechtbank dat deze brieven geen mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW bevatten, heeft ING met uitzondering van de brief van 17 februari 1995 geen grieven aangevoerd. In hoger beroep gaat het om de vraag of [eiser] c.s. de brief van ING van 17 februari 1995 hebben ontvangen en om de vraag of die brief stuitende werking heeft. In zijn tussenarrest overwoog het hof voorts dat de brief van 17 februari 1995 de schriftelijke mededeling behelst dat de schuldenaar zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt in de zin van art. 3:317 lid 1 BW en aldus de verjaring heeft gestuit ingeval deze brief [eiser] c.s. heeft bereikt. Het hof bepaalde voorts dat ING uitsluitsel diende te verschaffen over de specificatie van haar (in eerste aanleg) verminderde vordering.
In het eerste tussenarrest en in de drie daarop volgende tussenarresten (de arresten van 2 oktober 2007, van 17 juni 2008 en van 15 maart 2011) stond vervolgens centraal de vraag of de handtekening die staat onder de brief van 16 maart 1995 (welke brief kennelijk een reactie is op eerstgenoemde brief van 17 februari 1995 zodat uit deze brief kan blijken dat eerstgenoemde brief is ontvangen) de handtekening is van [eiseres 2] dan wel of deze handtekening vervalst is, zoals [eiser] c.s. betogen. Voorts was aan de orde of de tekst boven deze handtekening vals is, zoals [eiser] c.s. stellen.
In zijn eindarrest oordeelde het hof dat de bewuste handtekening onderaan de brief van 16 maart 1995 echt is, dus geplaatst door [eiseres 2] en voorts dat de tekst van deze brief boven de handtekening echt is, zodat de conclusie moet zijn dat de brief van 17 februari 1995 door [eiser] c.s. is ontvangen nu eerstgenoemde brief van 16 maart 1995 kennelijk een reactie is op de brief van 17 februari 1995. Verwijzend naar zijn beslissing in zijn eerste tussenarrest dat de brief van 17 februari 1995 stuitende werking heeft en overwegende dat ING vervolgens op 29 juni 2004 tot dagvaarding is overgegaan, kwam het hof tot de slotsom dat het beroep van [eiser] c.s. op verjaring van de rechtsvordering niet slaagt omdat deze tijdig is gestuit.
Om redenen van proces-economie is het hof in zijn tweede tussenarrest ook reeds ingegaan op de grief van ING tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering, ook indien deze niet zou zijn verjaard, zou zijn afgewezen. Het hof overwoog als volgt. ING heeft duidelijk gemaakt dat de vermindering van haar vordering tijdens het pleidooi in eerste aanleg haar verklaring vindt in de omstandigheid dat ING haar vordering toen heeft beperkt tot het bedrag van de limiet van de verstrekte kredieten (respectievelijk f 175.000,- en f 132.000,- en tezamen f 307.000,- (€ 139.310,53)), waarop in mindering strekt de opbrengst van de uitgewonnen zekerheden. ING heeft voldoende duidelijkheid verschaft over de opbrengst van de door haar geveilde postzegelverzameling, te weten een bedrag van f 23.364,29 in totaal. Het hof heeft ING opdracht gegeven een nieuwe specificatie over te leggen waarbij met de gehele veilingopbrengst rekening is gehouden.
Bij zijn derde tussenarrest, het arrest van 17 juni 2008, heeft het hof vastgesteld dat de nieuwe specificatie van ING, waarin met de gehele veilingopbrengst rekening is gehouden, sluit op f 265.077,59 (€ 120.286,96) en dat ING haar vordering tot dit bedrag heeft verminderd. Het hof overwoog daarop dat het verder uitgaat van een vordering van ING van genoemd bedrag nu [eiser] c.s. die specificatie niet gemotiveerd hebben betwist, doch wederom de juistheid van de ter veiling behaalde opbrengsten ter discussie hebben gesteld waarover het hof echter reeds heeft geoordeeld.
Bij eindarrest van 5 juni 2012 – waar het hof als gezegd tot de slotsom kwam dat de verjaring van de rechtsvordering tijdig is gestuit door de brief van 17 september 1995 – overwoog het hof dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt mee dat het hof alsnog het niet door de rechtbank besproken (materiële) verweer tegen de vordering dient te beoordelen. Wat betreft het verweer dat de vordering van ING onvoldoende is gespecificeerd, omdat onduidelijk is met welke bedragen de vordering is verminderd na uitwinning van de aan ING verleende zekerheden, verwees het hof naar zijn tussenarrest van 17 juni 2008, waarbij het hof uitgaat van een vordering pro resto groot € 120.286,96. Wat betreft de door [eiser] c.s. gestelde en door ING betwiste onrechtmatige daad, die daarin zou bestaan dat ING onzorgvuldig met de belangen van [eiser] c.s. en Eminent is omgegaan als gevolg waarvan [eiser] c.s. in ernstige financiële problemen zijn geraakt, overwoog het hof als volgt. Dit verweer kan [eiser] c.s. niet baten. Indien van gesteld onrechtmatig handelen sprake zou zijn, is immers onduidelijk of, en zo ja, tot welk bedrag [eiser] c.s. als gevolg daarvan schade hebben geleden, terwijl van een door hen in het vooruitzicht gestelde afzonderlijke procedure tot nu toe niets is gebleken. Onder deze omstandigheden komt enige verrekening niet aan de orde.