ECLI:NL:PHR:2013:820

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
24 september 2013
Zaaknummer
11/05713
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 11/05713
Mr. Machielse
Zitting 18 juni 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] [1]
1. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft verdachte op 22 december 2011 wegens 1. primair: “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 3. primair en 4.: “de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft [2] en medeplegen van zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren.
2. Mr. C.H. Zuur, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, eveneens advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging in hoger beroep uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat een proces-verbaal valselijk is opgemaakt, althans dat het hof de beslissing op het gehele verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed door dit punt onbesproken te laten.
3.2 Blijkens een ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte aldaar op basis van een tiental punten de niet-ontvankelijkverklaring van het OM bepleit. Eén van deze punten luidde als volgt:

Proces-verbaal van 5 december 2008
Een tweede bouwsteen van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, volgt de vaststelling van de rechtbank dat in een proces-verbaal van uitgifte en inname technische hulpmiddelen, op 5 december 2008 door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt, ten onrechte is gerelateerd dat een bevel tot observatie jegens NN zou zijn afgegeven. Zo'n bevel is nooit gegeven.
De rechtbank laat in het midden of die mededeling met opzet is gedaan. Dat vinden wij onbegrijpelijk. Onze ervaring is dat schriftelijke stukken, zoals processen-verbaal, nooit per ongeluk tot stand komen. De tekst van elk schriftelijk stuk brengt de bedoeling van de auteur tot uitdrukking. Dat betekent dat het niet anders kan dan dat dit proces-verbaal opzettelijk onjuist is opgesteld.
Het Nederlandse strafproces is, onder invloed van de De auditu-jurisprudentie, in sterke mate afhankelijk van het vertrouwen dat kan worden gesteld in de juistheid en de volledigheid van de verslaglegging van de opsporing. De procespartijen moeten kunnen vertrouwen op processen-verbaal. Dat vertrouwen is in deze zaak beschaamd. Dat kan niet zonder gevolgen blijven. Wij denken dat uw gerechtshof tot dezelfde conclusie zal komen, indien uw gerechtshof bereid is gewoon eens na te denken wat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gedaan. Zij hebben de boel belazerd.
Zij hebben geprobeerd de verdediging en de rechter een beeld van de opsporing voor te houden, dat niet klopt. Zij hebben geprobeerd uw gerechtshof af te houden van een eerlijke, onbevangen waarheidsvinding en de verdediging geprobeerd weg te houden van haar taken in het strafproces. Als de deelnemers aan het strafproces hun taken en verantwoordelijkheden serieus nemen, dan past daarop slechts één reactie: niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Dat geldt in deze zaak nog eens extra, nu moet worden vastgesteld dat meer opsporingshandelingen niet tijdig, niet juist of niet volledig zijn verantwoord. Er is naar ons oordeel sprake van een patroon. Dat patroon maakt dus dat in deze zaak ruimschoots is voldaan aan het zogenoemde Zwolsman-criterium, en dat het openbaar ministerie dus niet-ontvankelijk moet worden verklaard.”
3.3 Het hof heeft dit onderdeel van het niet-ontvankelijkheidsverweer wel als zodanig aangeduid in zijn arrest, maar een directe en gerichte respons van het hof op dit punt is in het arrest inderdaad niet te vinden. Het hof heeft in zijn overwegingen wel aandacht geschonken aan de verweren betreffende de stelselmatige observatie en het plaatsen van de audiomodule. Wat betreft de observaties heeft het hof vastgesteld dat een bevel tot stelselmatige observatie was gegeven met betrekking tot [betrokkene 1]. Voor zover ook bewegingen van anderen in het gezelschap van [betrokkene 1] zijn waargenomen, worden deze observaties ook door dat bevel gedekt. Daarnaast zijn personen geobserveerd buiten het gezelschap van [betrokkene 1], maar dan op zulke plaatsen en zo kortstondig dat er van stelselmatige observatie van deze toen nog onbekende personen geen sprake is geweest. De bevoegdheid tot observatie van deze personen wordt volgens het hof begrepen onder de opsporingsbevoegdheid van de politie. Daarnaast heeft het hof uitgebreid overwogen over de plaatsing van de audiomodule. Deze audiomodule is geplaatst om het moment van ingrijpen te kunnen bepalen. De audiomodule geeft alleen signalen door, maar slaat niet op. Als via de audiomodule breekgeluiden zouden worden gehoord, zou dat erop kunnen wijzen dat de verpakking van de machines waarin de cocaïne eerder was aangetroffen werd geopend. Op dat moment zou tot aanhouding kunnen worden overgegaan van de personen die zich bij die machines bevonden. Dit alles is in overleg met de officier van justitie en de teamleider besloten. Dat in het proces-verbaal van 5 september 2008 wordt gesproken over een bevel tot observatie tegen NN is kortom een wat krasse omschrijving van wat is op te maken uit de vaststellingen van het hof, te weten dat de officier heeft ingestemd met het plaatsen van de audiomodule om te zijner tijd op het juiste moment tot actie te kunnen overgaan en wellicht ook personen te kunnen arresteren van wie op dat moment de identiteit nog niet bekend was. Deze redenering ligt volgens mij in de overwegingen van het hof besloten. Voorts wijs ik erop dat de verbalisanten die dit proces-verbaal hebben opgemaakt alleen maar zijn ingeschakeld om de audiomodule te plaatsen. [verbalisant 1] heeft ter terechtzitting van 17 november 2010 verklaard dat het doel van het plaatsen van de audiomodule door een onderzoeksrechercheur is medegedeeld. Ook zijn collega [verbalisant 2] heeft op dezelfde dag verklaard dat zij beiden enkel een opdracht hebben uitgevoerd. Dat beide verbalisanten niet precies op de hoogte waren van de hele operatie en in hun proces-verbaal hebben weergegeven wat zij meenden te hebben begrepen over de achtergrond van de zaak, lijkt mij veel waarschijnlijker dan dat beiden erop uit zouden zijn geweest in een zaak die zij niet kenden de kluit te belazeren zoals de advocaat maar meteen veronderstelde. Tot cassatie hoeft de klacht naar mijn oordeel daarom niet te leiden.
3.4 Overigens geldt nog het volgende. Kennelijk heeft de raadsvrouw met de door haar gegeven opsomming van tien punten die, zo niet afzonderlijk dan toch bijeen genomen, zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging, beoogd een beroep te doen op art. 359a Sv, in het bijzonder op de in het eerste lid onder c van die bepaling bedoelde sanctie. Voor een beroep op die bepaling dient duidelijk en gemotiveerd te worden aangegeven waarom een of meer van de veronderstelde verzuimen, mede bezien in het licht van de in het tweede lid van die bepaling genoemde factoren, dienen te leiden tot het door de verdediging beoogde rechtsgevolg, in dit geval dat van de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. Daarbij moet worden opgemerkt dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is immers alleen plaats ingeval het vormverzuim of de vormverzuimen daarin bestaan dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [3]
3.5 In aanmerking genomen dat hetgeen is aangevoerd omtrent het proces-verbaal van 5 december 2008 strikt genomen niet meer inhoudt dan dat “de boel is belazerd” - welke conclusie het hof klaarblijkelijk niet heeft onderschreven - en gezien het feit dat is verzuimd te stellen dat en zo ja welk nadeel verdachte hierdoor heeft ondervonden, was het hof, dat een zeer uitgebreid gemotiveerde en niet onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven op het niet-ontvankelijkheidsverweer als geheel, niet eens gehouden tot een nadere motivering op dit punt. De motiveringsplicht van art. 358, derde lid, Sv gaat overigens ook niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder onderdeel van de argumentatie moet worden ingegaan.
3.6 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt dat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat over de start van het onderzoek in België en aldaar verrichte onderzoekshandelingen geen dan wel onvoldoende verantwoording is afgelegd, ten onrechte heeft verworpen, althans dat het deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
4.2 Blijkens voornoemde pleitnota heeft de raadsvrouw, voor zover thans relevant, het volgende aangevoerd:

Mededelingen advocaat-generaal over NLC antecedentenlijst van [medeverdachte]
De advocaat-generaal heeft ter zitting van uw gerechtshof gezegd dat hij er op basis van mededelingen van het HARC team toe neigde te denken dat de gegevens in het NLC rapport betrekking hebben op de zaak [A]. Het zou gaan om zachte informatie, aldus de advocaat-generaal. Ter zitting van uw gerechtshof van 26 september 2011 heeft hij opgemerkt deze mededelingen alleen te hebben gedaan omdat zij wellicht in het voordeel van [medeverdachte] zouden kunnen spreken. Daarmee geeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de verdediging reeds aan dat, als er een voortraject is geweest in België, de Belgische opsporingsdiensten in officiële documenten de Nederlandse opsporingsdiensten en de rechter onjuist hebben geïnformeerd. Dan kan immers worden vastgesteld dat geen sprake was van een fysieke controle van de container, na risicoanalyse, maar van een controle naar aanleiding van zachte informatie zoals informatie afkomstig van een informant.
Maar vervolgens moeten de verdediging en uw gerechtshof het doen met de uitgesproken "neiging" en de intrigerende opmerking dat die informatie wellicht in het voordeel van [medeverdachte] is. Uw gerechtshof heeft de advocaat-generaal niet willen opdragen duidelijk te maken welke specifieke mededelingen dan zijn gedaan door het HARC-team en inzicht te geven in de bedoelde zachte informatie. En dat begrijpen wij niet. Het gaat namelijk om de rechtmatigheid van de start van het onderzoek. Voor dergelijke terugtrekkende bewegingen kan geen aanknopingspunt worden gevonden in de Belgische wetgeving.
Artikel 44 / 1 van de in België geldende Wet op het politieambt, dat de procureur des konings noemt, geeft blijkens de tekst ervan wel degelijk de mogelijkheid meer informatie aan Nederland te geven over de codering en de onderliggende informatie in het NLC rapport. Ons is verteld dat de code "RAP (...) drugs / in en uitvoer" in de Portal NLC betekent dat sprake is van informatie van een informant. (…)
Het ontbreken van verantwoording op deze cruciale punten, over de start van het onderzoek en over onderzoekshandelingen in België, is een volgende bouwsteen van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid. Doelbewust, en in elk geval met grove veronachtzaming van de belangen van onze cliënten is tekort gedaan aan hun recht op een eerlijk proces.”
4.3 Het hof heeft hierover in zijn arrest overwogen en beslist als volgt: [4]
“Op grond van het thans voorliggende dossier kan het volgende worden vastgesteld.
Op 23 maart 2008 kwam in Antwerpen het schip Fortuna aan met aan boord onder meer een container waarin 13 kratten met machines waren geborgen. Alle machines waren voorzien van vliegwielen. De bestemming van de container was [B] Ltd te Antwerpen waarvan de contactpersoon [betrokkene 1] was, met daarbij een telefoonnummer in Rotterdam.
De container is op basis van een risico-analyse geselecteerd voor nader onderzoek. Op 25 maart 2008 is de verzegeling van de container verbroken en is de container geopend. De drugshond reageerde positief op één van de kratten in de container. De container is daarna door een scan gehaald, waarbij geen onregelmatigheden te zien waren. De machine in het krat waarop de drughond reageerde is nader onderzocht. Er is een gaatje geboord in het vliegwiel van deze machine en toen bleek het vliegwiel cocaïne te bevatten.
Op 26 maart 2008 zijn alle machines uit de kratten gehaald en is in alle vliegwielen een gaatje geboord. In elk vliegwiel bleek cocaïne te zitten. De totale hoeveelheid cocaïne is geschat op 85 kg. De machines (zonder de vliegwielen) zijn vervolgens met zwart plastic overtrokken en weer in de kratten geladen. Een hoeveelheid van 10 gram cocaïne is geplaatst in het kleppendeksel van een van de machines (krat 10). De kratten zijn weer in de container geplaatst. De container is van een nieuwe blokverzegeling voorzien.
Op 26 maart 2008 is het HARC-team in Rotterdam van het bovenstaande in kennis gesteld.
Op 27 maart 2008 is door de officier van justitie te Rotterdam, mr. W.D. de Boer, na telefonisch contact daarover op 26 maart 2008, een rechtshulpverzoek aan de Belgische autoriteiten gedaan teneinde te komen tot een gecontroleerde aflevering en daarbij onder meer toe te staan dat een technisch hulpmiddel aan de container zou worden bevestigd, alsmede monsters van de aangetroffen cocaïne te onderzoeken.
Op 31 maart 2008 is in België de oorspronkelijke blokverzegeling weer op de container bevestigd. Op 5 april 2008 is de container geladen op een lichter met bestemming Rotterdam.
Op 6 april 2008 is de container in Rotterdam gelost en opgeslagen. Op 10 april 2008 is de container opgehaald om deze op 11 april 2008 te brengen naar een adres aan de Maaskade te Rotterdam.
Op 10 april 2008 is door de officier van justitie een bevel tot stelselmatige observatie afgegeven met betrekking tot [betrokkene 1], waarna van 10 tot en met 14 april 2008 diverse observaties hebben plaatsgevonden.
In een van de observatieverslagen (14 april 2008) is vermeld dat de bestuurder van een Mercedes aan de hand van een ter beschikking gestelde foto door verbalisant 1022 wordt herkend als de verdachte [medeverdachte].
Op 15 april 2008 zijn de diverse verdachten aangehouden. (…)
De bovenomschreven feitelijke gang van zaken maakt duidelijk op welke wijze het betreffende schip in beeld is gekomen en dat Nederland bemoeienis heeft gekregen nadat de Belgische autoriteiten op grond van een risico-analyse hadden besloten de container aan een onderzoek te onderwerpen met de vondst van cocaïne als gevolg en omdat werd geconstateerd dat de Bill of Lading een Nederlandse contactpersoon noemde. Een andere feitelijke gang van zaken is niet aannemelijk geworden en het dossier bevat daar ook geen reëel concreet aanknopingspunt voor. Desgevraagd heeft de gerechtelijk commissaris in Antwerpen, de heer E. Broeckx, dit nog eens bevestigd in zijn ongedateerde schrijven (antwoord op een schrijven van de advocaat-generaal d.d. 10 december 2010). (…)
[Door de verdediging is] gewezen op uit België verkregen documenten met betrekking tot de antecedenten van de medeverdachte [medeverdachte] in België. Uit het proces-verbaal waarin hierover is gerelateerd blijkt dat deze gegevens door de Federale Politie te Antwerpen op 11 april 2008 om 16.42 uur aan het HARC-team ter beschikking zijn gesteld. Deze gegevens bevatten allereerst de gegevens van een op naam van de echtgenote van [medeverdachte] staande auto (Mercedes, kenteken [AA-00-BB]), welke auto eerder die dag door het observatieteam is waargenomen. De bijgevoegde gegevens bevatten vervolgens een document "Portal NLC", waarin staat vermeld: "RAP:07FOORR001139 Gerechtelijke Dienst - Antwerpen Drugs / in- en uitvoer 200800005547". De vraag dient zich aan of hiermee het onderhavige onderzoek bedoeld is. Daarover zijn door de advocaat-generaal op verzoek van het hof vragen aan de Belgische justitiële autoriteiten gesteld. Uit de beantwoording door de Procureur des Konings blijkt dat de gevraagde informatie betrekking heeft op een informatierapport waarover geen gegevens kunnen worden uitgewisseld omdat de Belgische wetgeving dat niet zou toelaten. Het is niet aan het hof om te toetsen of dit standpunt van de Procureur des Konings juist is. Het hof gaat uit van de juistheid van dat standpunt. De achtergrond van de weergegeven passage in het genoemde document is niet duidelijk. Een en ander rechtvaardigt echter niet de conclusie dat [medeverdachte] reeds vanuit een voorafgaand of een parallel onderzoek als verdachte voor de feiten waarop het [A]-onderzoek betrekking heeft, in beeld was. (…)
Het hof concludeert dat [niet] gebleken is van enig verzuim ten aanzien van de verantwoording hoe het schip en daarmee de container in beeld is gekomen en de verdere start van het onderzoek (…). Niet is gebleken dat de medeverdachte [medeverdachte] in een "voortraject" reeds onderwerp van Nederlands onderzoek is geweest of dat de opsporingsambtenaren reeds over (…) informatie met betrekking tot [medeverdachte] beschikten voordat deze in het onderhavige onderzoek in beeld is gekomen. (…) Er is kortom niet gebleken van een verzuim, zodat er geen grond is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.”
4.4 Het middel is gestoeld op de overtuiging van de verdediging dat de container, anders dan geverbaliseerd, niet is gecontroleerd in het kader van een standaard risicoanalyse, maar naar aanleiding van “zachte” informatie zoals informatie afkomstig van een informant. Dit standpunt berust kennelijk op de inhoud van een Belgisch “NLC”-informatierapport over de antecedenten van medeverdachte [medeverdachte] in België en op de opmerking van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep dat hij er op basis van mededelingen van het HARC team toe neigde te denken dat deze inhoud betrekking had op het onderhavige onderzoek [A]. Het hof heeft hierover echter geoordeeld dat een andere feitelijke gang van zaken dan die is geverbaliseerd niet aannemelijk is geworden en dat hoewel de achtergrond van de betreffende passage in het NLC-rapport niet duidelijk is, deze niet de conclusie rechtvaardigt dat [medeverdachte] reeds vanuit een voorafgaand of een parallel onderzoek als verdachte in beeld was voor de feiten waarop onderzoek [A] betrekking heeft.
4.5 Het zogenaamde interstatelijk vertrouwensbeginsel [5] houdt in dat staten die verdragen met elkaar sluiten, waaronder rechtshulpverdragen, er in principe wederzijds op moeten kunnen vertrouwen dat de andere partij zich zal houden aan de normen van een ‘fair trial’. Dit brengt met zich dat Nederland in beginsel vertrouwt op de juistheid van de informatie die een andere verdragsluitende staat verstrekt. Dit beginsel lijdt slechts in zeer bijzondere gevallen uitzondering, namelijk indien een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat dat sprake is van een flagrante schending van de fundamentele rechten van de verdachte zoals deze worden gewaarborgd in het EVRM. [6] Hiervan zal slechts sporadisch sprake zijn, nu de Nederlandse regering alleen verdragen sluit met staten in wie voornoemd vertrouwen bestaat en in wie dat vertrouwen ook terecht is. [7] Indien beide betrokken staten partij zijn bij het EVRM, moet in beginsel van voornoemd vertrouwen worden uitgegaan. [8] Tussen de lidstaten van de EU bestaat zelfs een hoge mate van vertrouwen. [9] Het is niet de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of een in een andere, tot het EVRM toegetreden staat, gevoerd onderzoek is verricht overeenkomstig de rechtsregels van die staat. Ten aanzien van zulke onderzoekshandelingen is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt om te garanderen dat de manier waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces. [10] Van die taak heeft het hof zich onder meer gekweten door de AG nadere informatie over de start van het onderzoek in België te doen opvragen, welke informatie de eerder verkregen inlichtingen bevestigde.
4.6 Het voorgaande komt erop neer dat de Nederlandse autoriteiten op de startinformatie van België mochten afgaan en dat op grond daarvan een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in België een gebrek zou kleven. Zo een gebrek kan, behoudens bijzondere omstandigheden niet tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging leiden. [11] Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de betekenis van een bepaalde vermelding in het NLC-rapport is bovendien niet anders dan als uiterst speculatief te kwalificeren. Een onderbouwing ontbreekt. Ook zonder dat de precieze betekenis van de passage in het NLC-rapport duidelijk is geworden, heeft het hof toereikend gemotiveerd geoordeeld dat dit geen concrete, duidelijke aanwijzing bevat die erop wijst dat de start van het onderzoek anders is verlopen dan via een standaard risicoanalyse.
4.7 Het middel faalt.
5.1 Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft afgewezen het in hoger beroep door de verdediging gedane verzoek om nader onderzoek te laten doen naar de bij [betrokkene 1] in beslag genomen gegevensdragers, althans dat deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
5.2 Blijkens een ter terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte aldaar onder meer het woord gevoerd als volgt:
“De verdediging verzoekt uw hof om met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank en de verklaringen van [betrokkene 1] ter zitting van uw Hof en zijn uitlatingen tegen NN die voortzetting van het onderzoek in de gegevensdragers van [betrokkene 1] bepaald niet minder noodzakelijk maken, het volgende onderzoek op de inbeslaggenomen gegevensdragers:
-
Voortzetting van het gestarte onderzoek, te weten online onderzoeknaar de inhoud en de periode van mailcontact tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] al dan niet via de twee bekende mailadressen.
-
Onderzoek via de harde schijvennaar de inhoud en de periode van mailcontact tussen [betrokkene 1]
en [betrokkene 2]al dan niet via de twee bekende mailadressen vanaf 1 juli 2007.
-
Elk mogelijk onderzoek in de gegevensdragers / harde schijvennaar contact
tussen [betrokkene 1]en derdendie mogelijk gaan over transporten vanuit Zuid-Amerika en / of naar voormalig Joegoslavië. Elk mogelijk onderzoek naar contact
tussen [betrokkene 1]en [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. In dat verband is relevant dat uit het NFI rapport blijkt dat er kennelijk bestanden zijn die in relatie staan tot deze personen, rapport p. 10/11. Beide personen hadden als verdachten kunnen en moeten worden beschouwd en moeten worden vervolgd.
-
Elk mogelijk onderzoek in de gegevensdragers / harde schijvennaar contacten met of aanwijzingen daarvoor, met [verdachte] en [medeverdachte].
-
Elk mogelijk onderzoeknaar de namen van cliënten in de gegevensdragers van [betrokkene 1].
-
Onderzoek naar alle door [betrokkene 1] gemaakte zoekslagenin de periode van 1 juli 2007 tot de dag van zijn aanhouding via zoekmachines op internet en weergave van alle zoekslagen in een overzicht.”
5.3 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2011 heeft het hof op dit verzoek als volgt beslist:
“Het hof stelt vast dat er door de politie onderzoek is gedaan naar de e-mailaccount […]@msn.com van [betrokkene 1] (pagina 587). Alle bevindingen die de politie heeft gedaan staan gerelateerd in dat proces-verbaal. Voorts heeft er NFI-onderzoek naar e-mailverkeer tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode vóór 29 november 2007 plaatsgevonden aan de harde schijf van de computer van [betrokkene 1]. De resultaten van het NFI zijn neergelegd in een rapport van 8 december 2008. Op grond van voormelde onderzoeken acht het hof nader onderzoek als verzocht niet noodzakelijk. Het verzoek wordt afgewezen.”
5.4 Blijkens een ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw het verzoek bij pleidooi herhaald:
“De verdediging heeft in eerste aanleg een verweer gevoerd over (…) het verloren gaan van een wachtwoord voor het mailadres […]@msn.com waardoor geen onderzoek meer kan worden gedaan naar mailverkeer tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor 29 november 2007. Het (…) verweer kan in deze fase van het strafproces worden aangevuld. Uit het in juni 2011 aan het dossier gevoegde NFl-rapport naar dat mailverkeer, blijkt immers dat het NFI-onderzoek niet is afgerond en dat nader onderzoek nog mogelijk is.
De verdediging verzoekt als herhaald en ingelast te beschouwen al hetgeen zij ter terechtzitting van 26 september 2011 in dit verband heeft benoemd als nog te verrichten onderzoek naar de gegevens op de harde schijven en online. Met verwijzing naar de pleitaantekeningen van die dag, formuleren wij het voorwaardelijke verzoek dat onderzoek - dat noodzakelijk is voor de waarheidsvinding - alsnog te gelasten, indien uw gerechtshof niet zou beslissen het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren of onze cliënten integraal vrij te spreken.”
5.5 Het hof heeft hierover in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
“Er hebben drie digitale onderzoeken plaatsgevonden:
* Er is door een digitaal-rechercheur digitaal onderzoek gedaan naar de gegevens die zijn overgenomen van een gegevensdrager van [betrokkene 1] (harde schijf van laptop Fujitsu Siemens). Hierbij is ook onderzoek gedaan naar e-mailberichten van het e-mailadres […]@msn.com en naar grafische bestanden welke vermoedelijk met een scanner zijn gemaakt en zijn opgeslagen op de harde schijf. Deze bestanden zijn als bijlagen bij voornoemd proces-verbaal gevoegd.
* Voorts is er door de politie onderzoek gedaan naar het online e-mail account van [betrokkene 1], te weten […]@msn.com. [betrokkene 1] verstrekte hiertoe het wachtwoord van zijn account. De verbalisanten hebben genoemd e-mailaccount geopend. In de inbox bevonden zich 424 e-mailberichten daterend van 17 juli 2006 tot en met 6 juni 2008. Er zijn diverse e-mailwisselingen tussen [betrokkene 2] ([…]@hotmail.com) en [betrokkene 1] aangetroffen, waarvan het eerste bericht dateert van 29 november 2007. Volgens de verklaring van [betrokkene 1] is het mogelijk dat eerdere e-mailberichten tussen hen door hem zelf zijn verwijderd. Alle in de account aanwezige mappen werden bekeken. In de map ‘verwijderd’ bevonden zich geen e-mailberichten.
De mogelijk voor het onderzoek [A] van belang zijnde berichten zijn geprint en als bijlage bij genoemd proces-verbaal gevoegd.
* Het (NFI) heeft onderzoek gedaan naar e-mailverkeer tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode vóór 29 november 2007. Daartoe zijn onder meer drie (kopieën van) harde schijven van computers van [betrokkene 1] ter beschikking gesteld en onderzocht (laptop Fujitsu Siemens, laptop Apple, Compaq desktop). In het onderzoek aan de harde schijven zijn geen sporen van webmails aangetroffen waaruit blijkt dat er vóór 29 november 2007 e-mailverkeer tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden.
Het online e-mailaccount van [betrokkene 1], […]@msn.com, is door het NFI niet onderzocht, omdat het wachtwoord behorende bij dit account niet beschikbaar was bij het NFI. Dit wachtwoord is de politie kwijtgeraakt. Het NFI heeft contact opgenomen met Microsoft met betrekking tot MSN-accounts om te vragen of e-mails die een jaar geleden zijn verwijderd nog bewaard worden. Het bleek dat deze e-mails na één jaar definitief verwijden worden.
Aldus hebben er kort gezegd twee soorten onderzoek naar e-mailverkeer tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] plaatsgevonden:
- onderzoek in het online e-mailaccount […]@msn.com
- onderzoek van de harde schijven van [betrokkene 1].
Onderzoek in en naar het online e-mailaccount […]@msn.com
Nadat de politie uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar het online e-mailaccount is zij het wachtwoord hiervan kwijtgeraakt. Daardoor heeft het NFI niet opnieuw onderzoek kunnen doen naar de in het online e-mailaccount aanwezige e-mailberichten. Naar het oordeel van het hof is hierdoor geen nadeel voor de verdachte ontstaan, nu de politie datzelfde onderzoek naar het in de online e-mailaccount aanwezige e-mailberichten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] reeds had gedaan en die onderzoeksresultaten in het dossier zijn opgenomen.
Een van de bevindingen van dat onderzoek is dat, nadat alle mappen van het online e-mailaccount zijn onderzocht, gebleken is dat het oudste aangetroffen e-mailbericht tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dateert van 29 november 2007. Een andere bevinding is, dat zich in de map ‘verwijderd’ (in welke map de gewiste berichten worden opgenomen), geen berichten bevonden. Ook in de overige mappen werden geen e-mails tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gevonden.
Dit alles betekent, dat zich in het online e-mailaccount van [betrokkene 1] geen e-mailberichten tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevonden van vóór 29 november 2007. Eenzelfde nieuw onderzoek door het NFI (met behulp van het kwijtgeraakte wachtwoord) kon derhalve geen andere gegevens opleveren dan de gegevens die reeds aanwezig zijn: de gezochte gegevens zijn eenvoudigweg niet meer in het online e-mailaccount aanwezig.
Naar het oordeel van het hof kan het kwijtraken van het wachtwoord als een onherstelbaar vormverzuim worden gezien, maar dat verzuim heeft, gelet op het voorgaande, niet geleid tot het onthouden van gegevens die wel aanwezig zouden zijn geweest wanneer het wachtwoord nog beschikbaar zou zijn. Aan dit verzuim hoeven dan ook geen gevolgen te worden verbonden.
Denkbaar is, dat de niet meer in het online e-mailaccount aanwezige door [betrokkene 1] gewiste e-mailberichten tussen hem en [betrokkene 2] van vóór 29 november 2007 nog achterhaald zouden kunnen worden bij Microsoft. Voor de beoordeling hiervan is van belang, dat uit navraag door het NFI bij Microsoft is gebleken dat gewiste e-mailberichten na één jaar definitief van de server worden verwijderd. Dit betekent dat het nog achterhaald kunnen worden van die door [betrokkene 1] verwijderde e-mailberichten afhankelijk is van het moment waarop ze zijn gewist uit de map ‘verwijderd’. Over dit laatste is niets bekend. Feit is dat er geen verzoek als hier bedoeld is uitgegaan naar Microsoft. Een dergelijk verzoek kon het NFI niet zelf doen. Daar zou een nadere opdracht van de officier van justitie, eventueel gevolgd door een rechtshulpverzoek, voor nodig zijn.
Thans heeft een dergelijk verzoek geen zin meer omdat, gelet op de mededeling van Microsoft aan het NFI dat gewiste e-mailberichten na één jaar definitief van de server worden verwijderd, ook bij Microsoft deze gegevens niet meer aanwezig zijn. Reeds om die reden wordt het voorwaardelijk geformuleerde verzoek voor zover strekkende tot voortzetting van het onderzoek naar het online e-mailaccount […]@msn.com afgewezen.
Voor zover de omstandigheid dat niet tijdig bij Microsoft navraag is gedaan naar gegevens zoals hiervoor bedoeld (dus uit het online e-mailaccount verwijderde e-mailberichten die wellicht nog een jaar na verwijdering uit het online e-mailaccount op de server van Microsoft aanwezig zouden kunnen zijn) moet worden aangemerkt als een verzuim, is niet aannemelijk geworden dat dat tot concreet nadeel voor de verdachte heeft geleid. Aan dat (mogelijke) onherstelbare verzuim hoeven derhalve geen gevolgen te worden verbonden.
Onderzoek van de harde schijven van [betrokkene 1]
Voornoemd NFI-rapport is eerst in hoger beroep door het openbaar ministerie in de dossiers van de verdachten [verdachte], [medeverdachte], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] gevoegd. Het hof realiseert zich dat dit in een laat stadium van de behandeling van de zaak is geweest en ziet dit als een verzuim. Nu het NFI-rapport alsnog in alle zaken is gevoegd, is het verzuim hersteld.
Zowel door de politie (één harde schijf) als door het NFI (drie harde schijven) is onderzoek verricht aan de harde schijven. Naar het oordeel van het hof zijn de conclusies van deze onderzoeken duidelijk: er zijn geen sporen aangetroffen van e-mails waaruit blijkt dat er vóór 29 november 2007 e-mailverkeer tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft plaatsgevonden. Er is ten aanzien van het onderzoek van de harde schijven niet gebleken van een verzuim.
In de visie van de verdediging is dit onderzoek onvolledig geweest en moet aanvullend onderzoek plaatsvinden (…). Hetgeen ook bij pleidooi weer ter onderbouwing van het verzoek (dat eerder door het hof is afgewezen) is aangegeven, leidt naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie dat er een reëel verdedigingsbelang laat staan een noodzaak aannemelijk geworden is, om het verzochte aanvullende onderzoek alsnog te laten verrichten. Het verzoek wordt afgewezen.”
5.6 Uit de pleitaantekeningen van 26 september 2011 maak ik op dat de verdediging in het kader van het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] heeft verzocht nader onderzoek te laten doen aan de onder [betrokkene 1] in beslag genomen gegevensdragers, teneinde informatie te verkrijgen over - voor zover thans relevant - de inhoud en periode van zijn contacten met [betrokkene 2], eventuele contacten tussen [betrokkene 1] en derden over andere transporten vanuit Zuid-Amerika, eventuele contacten tussen [betrokkene 1], [medeverdachte] en verdachte en de zoekslagen die [betrokkene 1] sinds 1 juli 2007 op internet heeft gemaakt. Het hof heeft dit verzoek afgewezen. Naar zijn oordeel is door de politie afdoende onderzoek gedaan aan het online e-mailaccount van [betrokkene 1] en heeft nader onderzoek bovendien geen zin meer doordat de door de verdediging gewenste gegevens niet meer beschikbaar zijn. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat door de politie en het NFI afdoende onderzoek is gedaan aan harde schijven van de computers van [betrokkene 1] en dat de noodzaak tot nader onderzoek niet aannemelijk is geworden.
5.7 Vooropgesteld zij dat het hof terecht het noodzaakcriterium heeft toepast bij de beoordeling van het ter terechtzitting gedane verzoek. Gelet op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek is aangevoerd, dat zich op zijn zachtst gezegd laat kwalificeren als een zogenoemde 'fishing expediton', [12] acht ik het oordeel van het hof dat het verzochte nader onderzoek niet noodzakelijk is, waaronder het hof zal hebben begrepen dat het verzochte onderzoek nutteloos en overbodig is, zeker niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
5.8 Het middel faalt.
6.1 Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft afgewezen het in hoger beroep door de verdediging gedane verzoek om de deskundigen Kuipers en Breederveld te horen, althans dat deze beslissing onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
6.2 Blijkens een ter terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“[Deskundige Kuipers] heeft kennis genomen van de digitale letselfoto’s van medeverdachte [betrokkene 1]. Hierbij citeer ik uit de mailcorrespondentie van cliënt [verdachte] met deze deskundige:
From: [e-mailadres H. Kuipers]
To: [e-mailadres verdachte]
Date: Tue, 30Nov201009:18:21+0100
Subject: RE: [A] : Foto's ambtshandeling 0804161500.AMB
Verbranding zoals op de foto's getoond zijn ZEER pijnlijk, zeker gedurende de eerste uren na ontstaan van het letsel. Ik acht het bijzonder onwaarschijnlijk dat iemand met dergelijke verbrandingen gewoon zijn sokken en schoenen aan kan trekken, laat staan zonder enig probleem weg te lopen. De foto van de linker voet toont een duidelijke afgrenzing die door een broek kan zijn veroorzaakt. Echter een zo scherpe markering tussen geen verbranding en 3e graads is vreemd. Omdat water in kleren trekt zou men op die grens, boven de derde graads op zijn minst 1e graads verbranding verwachten. Uit de foto's haal ik dat niet.
Al met al een vrijwel onmogelijk verhaal.
Belangrijk in dit hele verhaal is het gedrag van de persoon. Kennelijk liep hij op de 14e na de geclaimde verbranding gewoon weg. Maar hoe constateerde de politiearts de brandwonden? Was dat toevallig of had de man veel pijn? En heeft de politiearts op de 15e april ook de linker voet bekeken, of gevraagd of er nog meer aan de hand was? En hoe heeft de opsporingsambtenaar geconstateerd dat er links ook iets aan de hand was? Was het gedrag van de verdachte abnormaal? In elk geval hoe kwam de opsporingsambtenaar bij die constatering op de linker voet?
Dus een belangrijke getuigenissen lijken me die van de politiearts en de opsporingsambtenaar. Het lijkt er op dat de verbranding mogelijk ontstaan is na aanhouding. Zijn er mogelijkheden om dat toe te brengen? Is er heet water voorradig? Ook heet water uit een douche of hete kraan kunnen ernstige verbrandingen geven.
Ik heb nog meer vragen, maar hoop dat u er iets mee kunt
Harm Kuipers

From: [e-mailadres verdachte]

Sent:Thursday, November 25, 20105:33PM
To:KuipersHarm(BW)
Subject:FW: [A] : Foto's ambtshandeling 0804161500.AMB
Geachte Heer,
Naar aanleiding van ons laatste correspondentie ten aanzien van de verbrande voeten van een van de verdachten in de strafzaak [A] is in opdracht van mij aan het Openbaar Ministerie verzocht om duidelijker foto’s aan te leveren m.b.t. het letsel. Hieraan is gehoor gegeven, de verdachte (de man met het letsel) is gisteren wederom gehoord als getuige ten overstaan van het Hof. Vermeend slachtoffer persisteert in zijn eerder afgelegde verklaring zijnde: dat gedurende de mishandeling zijnschoenenensokkenzijn uitgetrokken en vervolgens meermaals is overgoten d.m.v. kokend water uit een waterkoker over beide voeten. Vervolgens stelt vermeend slachtoffer zijn sokken en schoenen weer te hebben aangetrokken en
vervolgens naar huis is gelopen. Zoals reeds al eerder gemeld is door observantengeen afwijkend loopgedraggeconstateerd nadat vermeend slachtoffer de woning heeft verlaten waar hij stelde te zijn mishandeld. Een dag later ongeveer 13 uren later is vermeend slachtoffer aangehouden in zijn slaapkamer in zijn bed. De opsporingsambtenaren hebben gedurende zijn aanhouding geen verbrande voeten geconstateerd. Wat men wel constateerde waren zijn blauwe ogen. Gedurende zijn aanhouding en overbrenging naar het politieburo vertoonde vermeend slachtoffer ookgeen afwijkend loopgedrag. Voor alle duidelijkheid de vermeende mishandeling zou hebben plaats gevonden op14 april 2008tussen20.5en23verlaten van de woning waargenomen door leden van het observatie team14 april 2008omstreeks
23.05 geen afwijkend loopgedrag geconstateerd. Volgende waarneming observatieteam14 april 2008 omstreeks 23.25 geen afwijkend loopgedrag (verdachte loopt op straat met een telefoon aan zijn oor)aanhouding verdachte15 april 2008 om 12.02 geen afwijkend loopgedrag.Op15 april 2008 omstreeks 23.15 constateert politiearts brandwondrechtervoet2e graad.Op16 april 2008 omstreeks 15.00 wordt vastgesteld door een opsporingsambtenaar dat ook de linkervoet is verbrand en toen zijn de foto's van het letsel ook gemaakt. Rechtervoet vertoond 3e graad verbranding en heeft ook huidtransplantatie plaats gevonden.Vermeend slachtoffer stelde gisteren gedurende zijn verhoor dat hij bij aanhouding(15/04/2008) zijn sokken en schoenen weer heeft aangetrokken.
Mag ik u verzoeken nogmaals kennis te nemen van het letsel nu de foto’s wat duidelijker zijn en een conclusie te formuleren of naar u deskundige oordeel iemand wel of geen afwijkend loopgedrag zou vertonen met dergelijk letsel.
In afwachting op uw reactie, verblijf ik,
Zeer hoogachtend,
[verdachte]
Uit het dossier blijkt dat [betrokkene 1] op 14 april 2008 in elk geval vanaf 23.30 tot het moment van zijn aanhouding op 15 april te 12.02 uur niet meer is geobserveerd terwijl hij subject van observatie was. Wat er tussen die twee momenten is gebeurd en waar [betrokkene 1] in die periode is geweest, is niet duidelijk geworden. De verklaring van [betrokkene 1] dat hij om 23.30 uur al mishandeld was en gewond naar huis is gegaan, vindt geen steun in het dossier.
Uit een door verbalisant [verbalisant 3] opgemaakt proces-verbaal (…) volgt dat [betrokkene 1] geen afwijkend loopgedrag vertoonde tijdens zijn aanhouding, niet tijdens de overbrenging naar het politieburo en niet tijdens het verhoor van [betrokkene 1] op 15 april 2008. Pas op 16 april 2008 begon [betrokkene 1] moeilijk te lopen aldus het proces-verbaal van [verbalisant 3].
[betrokkene 1] zou blijkens dit proces-verbaal dus in elk geval 23 uur (tijd tussen vertrek [b-straat] en einde verhoor van [betrokkene 1] op 15 april 2008) nadat de mishandeling zou hebben plaatsgehad, nog geen afwijkend loopgedrag vertoond hebben. De verdediging acht dat zeer onwaarschijnlijk. En ook getuige-deskundige Kuipers acht dat onwaarschijnlijk, zie de mailwisseling.
Het dossier bevat dus sterke aanwijzingen voor een alternatief scenario, te weten dat [betrokkene 1] is mishandeld door Joegoslavische zakenpartners en ná 23.30 uur. (…)
Daarnaast houdt de verdediging het op grond van die aanwijzingen voor mogelijk dat [betrokkene 1] zichzelf ná zijn aanhouding aan zijn voeten heeft verwond.
De aanwijzingen dat [betrokkene 1] mishandeld is door onbekende derden of door auto mutilatie aan zijn verwondingen is gekomen, zijn tevens te vinden in de conclusies die deze getuige-deskundige Kuipers trekt naar aanleiding van de observaties en verklaringen van de politie en de informatie van de politie arts Los.
Indien de verklaringen van [betrokkene 1] over het moment van ontstaan van zijn verwondingen en over de oorzaak van zijn verwondingen niet aannemelijk zijn, dan is zijn verklaring naar het oordeel van de verdediging onvoldoende betrouwbaar om tot het bewijs te dienen.
Wellicht ten overvloede en zekerheidshalve nog het volgende. In eerste aanleg is dr. Breederveld gehoord die onder meer heeft verklaard dat het mogelijk is dat iemand met dergelijke verwondingen normaal kan lopen vanwege de adrenaline. De aan Breederveld gestelde vragen en antwoorden waren gebaseerd op de veronderstelling dat lopen vanwege de adrenaline mogelijk is kort na het vertrek van de woning aan de [b-straat] waar de verwondingen volgens de verklaringen van [betrokkene 1] zouden zijn ontstaan. Dat adrenaline ook 23 uur na het ontstaan van de verwondingen nog “pijnstillend” werkt en normaal loopgedrag faciliteert, is eveneens blijkens de mededelingen van prof. Kuipers onwaarschijnlijk. Kuipers acht dit al onwaarschijnlijk na 14 uur na het ontstaan van de verwondingen dus laat staan 23 uur na het ontstaat van de verwondingen. Ik citeer uit een andere mailwisseling met professor Kuipers:

From: Kuipers Harm (BW)

Sent:Monday, December 06, 2010 1:17 PM
To:
Subject:RE: aanvullende stukken m.b.t. de vermeende mishandeling in de zaak [A]
De arts Los heeft verdachte onderzocht op 17 april 2008. Een arts onderzoekt zeker niet alleen een voet, maar zal volgens de medische regels beide voeten bekijken. Kennelijk zijn daar geen dingen opgevallen. Dat zou zeker het geval geweest zijn met dergelijke verbrandingen.
(...)
Wat het loopgedrag betreft, de adrenaline stroomt tot kort (maximaal een paar uur) door het lichaam. Na 14 uur is het echt verdwenen en met dergelijke brandwonden moet er zwelling en pijn zijn. Iemand kan niet gewoon zijn schoenen en sokken aantrekken, laat staan gewoon lopen met dergelijke verwondingen, 14 uur nadat ze zouden zijn toegebracht.
(...)
Ik heb geen bezwaar tegen het gebruiken van mijn opinie naar derden. Wanneer u meer informatie/opinie nodig heeft, laat het me weten

Harm Kuipers

professor of Physical Activity and Health [Maastricht University]

(…)
Het is dus voor de verdediging (…) noodzakelijk dat middels het horen van getuige-deskundige Kuipers de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] over (het ontstaan van) zijn verwondingen kan worden getoetst.”
6.3 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2011 heeft het hof op dit verzoek als volgt beslist:
“In ogenschouw nemend hetgeen door verdachte [verdachte] aan Kuipers aan informatie is verstrekt en hetgeen Kuipers daaromtrent is gevraagd en de beantwoording daarvan door Kuipers, ziet het hof geen noodzaak om Kuipers ter terechtzitting als deskundige te horen.”
6.4 Blijkens eerdergenoemde, ter terechtzitting van 26 september 2011 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw voor zover relevant het volgende aangevoerd:
“De verdediging stelt zich op het standpunt dat [betrokkene 1] mishandeld is nadat hij afscheid nam van de medeverdachten en uit de auto stapte op de [betrokkene 8] weg. De verdediging stelt zich op het standpunt dat [betrokkene 1] zichzelf de verwondingen aan zijn voeten in het politiebureau heeft toegebracht.
(…)
Indien de verklaringen van [betrokkene 1] over het moment van ontstaan van zijn verwondingen en over de oorzaak van zijn verwondingen niet aannemelijk zijn, dan is zijn verklaring naar het oordeel van de verdediging onvoldoende betrouwbaar om tot het bewijs te dienen. Gezien de cruciale rol van de verklaringen van [betrokkene 1] voor de bewijsvraag (…), is dus het horen van deskundigen over de vraag wat wel en wat niet kan in het geval van de geconstateerde verwondingen, noodzakelijk.
Ik verzoek u de navolgende deskundigen op te roepen als getuigen: (…)
Prof Kuipersdie onder meer de bevindingen van dr. Los blijkens de mails met [verdachte] van groot belang vindt voor zijn definitieve conclusies. Kuipers kan als deskundige uitgebreid uw Hof voorlichten wat nog wel en wat nog niet mogelijk is met verbrande voeten en binnen welke tijdspanne.
Dr. Breederveld. De verklaring van deze deskundige ter zitting in eerste aanleg is deels voor het bewijs gebruikt. De feiten en omstandigheden zoals die inmiddels in hoger beroep gebleken zijn (bijvoorbeeld maar niet uitsluitend de wisselende verklaringen van [betrokkene 1] over de wijze en plaats van mishandeling, het aanvullend FARR rapport en de mailcorrespondentie van Prof Kuipers met [verdachte]) maken een nader verhoor van Dr Breederveld noodzakelijk.
De verdediging wenst deze deskundigen onder meer te bevragen op basis van het alternatieve scenario dat [betrokkene 1] zichzelf aan zijn voeten heeft verwond.”
6.5 Blijkens eerdergenoemd proces-verbaal van 28 september 2011 heeft het hof op deze verzoeken als volgt beslist:

Het verzoek tot het horen van deskundige H. Kuipers.
In ogenschouw nemend hetgeen door de verdachte aan Kuipers aan informatie is verstrekt en hetgeen Kuipers daaromtrent is gevraagd en de beantwoording daarvan door Kuipers, ziet het hof geen noodzaak om Kuipers ter terechtzitting te horen. Het hof merkt op dat dit oordeel niet is ingegeven door twijfel bij het hof aan deskundigheid bij Kuipers. Het hof zal zich in deze fase van het proces niet uitlaten over de waarde die het hof aan de door Kuipers in zijn voornoemde beantwoording gedane mededelingen moet worden toegekend. Het verzoek wordt afgewezen.
Het verzoek tot het horen van deskundige Breederveld.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek is de noodzaak tot het horen van deze reeds ter terechtzitting in eerste aanleg gehoorde getuige niet gebleken, zodat het verzoek wordt afgewezen.”
6.6 Ook deze verzoeken heeft de raadsvrouw blijkens de ter terechtzitting van 11 oktober 2011 overgelegde pleitnota bij pleidooi herhaald:
“[betrokkene 1] verklaart ter zitting van uw hof op vragen over de verwondingen aan zijn voeten ineens dat er zoveel vocht van zijn voeten kwam dat de vloer en zelfs het bed er nat van waren.
Hij kon gewoon lopen en schoenen en sokken aan- en uittrekken, toen hij naar huis liep, toen hij ging slapen, toen hij werd aangehouden, toen hij naar het politiebusje liep, toen hij werd gefouilleerd, gevisiteerd en ingesloten, toen hij verhoord werd. Eerst aan een (1) voet wel irritatie gevoeld en steeds meer - heel langzaam - pijn aan die voet en uiteindelijk werd de pijn zo ondraaglijk dat hij om een dokter heeft gevraagd. [betrokkene 1] weet niet meer of hij de dokter die uiteindelijk kwam, heeft verteld over zijn andere voet.
Dat is een verklaring die niet kan kloppen. Immers, waarom hebben de verhorend verbalisanten dan niets gemerkt tijdens het verhoor op 15 april dat nota bene enkele malen voor een rookpauze is onderbroken? Waarom heeft [betrokkene 1] tot het moment na dat verhoor dat hij aan de bel trekt, dan tegen geen enkele politieman iets over zijn voeten gezegd? (…)
Indien en voorzover uw hof niet vrijspreekt en de verklaringen [betrokkene 1] en / of dr Breederveld voor het bewijs gebruikt, dan verzoekt de verdediging uw hof om de deskundigen Breederveld en Kuijpers te horen als getuige-deskundigen en hen onder meer ook te confronteren met deze verklaring over de pijn die [betrokkene 1] voelde en zijn vermogen tot lopen. (…)
De AG haalt dr Breederveld aan die verklaard heeft dat als het geen derdegraads verwondingen zijn, je ermee kunt lopen. Het is wel pijnlijk. Dan is wel sprake van bv. “doodsangsten, hoge stress of een oorlogssituatie”. Dan komt na verloop van tijd de pijn wel boven. Gezien de foto’s is het best mogelijk een paar kilometer te lopen. Het kan dat niemand ziet dat je wat aan je voeten hebt.
Uit datzelfde citaat moet worden geconcludeerd dat de verklaring van Breederveld dus geen steun meer kan bieden aan de verklaring van [betrokkene 1]. Immers, sinds de verklaring van Breederveld is gebleken
- dat zes (!) verbalisanten die betrokken zijn bij de aanhouding niets merken aan loopgedrag noch aan de voeten van [betrokkene 1];
- dat ook de personen in het politieburo die zich bezig hebben gehouden met insluiting, fouillering, visitatie en verhoren, hebben niets gemerkt aan loopgedrag noch aan de voeten;
- dat dr Los maar een (1) voet ziet en behandelt;
- dat [betrokkene 1] niet een (1) keer maar vele malen vaker schoenen en sokken aan en uit heeft gedaan en niet allen ’s avonds heeft gelopen naar huis, maar ook normaal gelopen heeft de hele dag erna nog.
Vanaf het moment dat [betrokkene 1] de auto uitstapt op de GJ de Jonghweg is het acute gevaar geweken en zijn doodsangsten niet meer nodig. Ik wijs er op dat [betrokkene 1] ter zitting van 10 oktober jl. heeft verklaard dat hij goed in slaap kon komen. Ook aan de telefoon klinkt hij bepaald niet doodsbenauwd of zwaar gewond. Hij komt prima uit zijn woorden en kan zelfs een afspraak maken voor die middag. Van een situatie waarin het volgens Breederveld mogelijk is om nog te lopen, namelijk een zeer stressvolle situatie, is in de verklaringen van [betrokkene 1] zelf vanaf 23.30 uur dan geen enkele sprake meer. Toch trekt [betrokkene 1] pas ergens vlak voor de komst van dr Los op 15 april te 23.00 uur, aan de bel over de pijn die dan pas ondraaglijk zou zijn geworden. Dat bestaat niet.
Dr Breederveld zou thans tot hele andere, ontlastende conclusies komen.
Ook hierom dient uw hof, in het geval u niet op voorhand wilt vrijspreken, dr Breederveld opnieuw te bevragen over de nu gebleken feiten en over het oordeel van dr Kuijpers. En dr Kuijpers dient te worden gehoord omdat uit zijn verklaring zal blijken dat hetgeen [betrokkene 1] verklaart, niet gebeurd kan zijn.”
6.7 Het hof heeft hierover in zijn arrest het volgende overwogen en beslist:
“De deskundige Breederveld is op 8 april 2009 door de rechtbank ter terechtzitting gehoord.
Op 9 juni 2010 heeft de verdediging verzocht de medische gegevens van de medeverdachte [betrokkene 1] in het dossier te voegen, om een getuige-deskundige te benoemen en om Breederveld als deskundige te benoemen. Het hof heeft op 6 juli 2010 beslist dat de medische gegevens van [betrokkene 1], voor zover voorhanden en voor zover [betrokkene 1] instemt, in het dossier moeten worden gevoegd (hetgeen ook is gebeurd), dat het verzoek tot benoeming van een getuige-deskundige wordt afgewezen, zijnde niet voldoende concreet onderbouwd, en dat geen noodzaak gebleken is voor het opnieuw horen van Breederveld.
Op 26 september 2011 heeft de verdediging opnieuw verzocht Breederveld ter terechtzitting te horen. Op 28 september 2011 heeft het hof het verzoek afgewezen omdat de noodzaak voor het opnieuw horen niet is gebleken.
Bij pleidooi heeft de verdediging het verzoek herhaald. Het hof is van oordeel dat hetgeen ook thans is aangevoerd, niet de conclusie rechtvaardigt dat het noodzakelijk is dat Breederveld nader wordt gehoord. Het verzoek wordt afgewezen.
De verdediging heeft op 20 juni 2011 verzocht om de heer H. Kuipers, verbonden aan de universiteit van Maastricht, te horen over de verwondingen van de medeverdachte [betrokkene 1]. Het hof heeft dit verzoek op [4] juli 2011 afgewezen omdat de noodzaak voor een verhoor van Kuipers niet was gebleken. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen hetgeen blijkens de overgelegde e-mailcorrespondentie door de verdachte aan informatie is verstrekt en is gevraagd.
De verdediging heeft het verzoek op 26 september 2011 herhaald, waarna het hof op 28 september 2011 het verzoek wederom heeft afgewezen wegens het ontbreken van noodzaak daartoe. De verdediging heeft het verzoek ten slotte nogmaals herhaald bij pleidooi.
Het hof is van oordeel dat ook hetgeen thans ter onderbouwing van het verzoek wordt aangevoerd, niet de conclusie rechtvaardigt dat het noodzakelijk is dat voormelde Kuipers alsnog wordt gehoord. Het hof verwijst in dit verband nog naar hetgeen hiervoor is overwogen onder de bewijsoverwegingen aangaande de mishandeling en vrijheidsberoving van [betrokkene 1]. Het verzoek wordt afgewezen.”
6.8 De bewijsoverwegingen waarnaar het hof verwijst, luiden voor zover relevant als volgt:
“[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in de woning aan de [b-straat] na binnenkomst op de bank is gaan zitten en dat hij vrijwel direct op zijn hoofd en lichaam werd geslagen, gestompt en geschopt door [betrokkene 5] en [betrokkene 9]. Er werd herhaaldelijk aan hem gevraagd wie er bij de motoren was geweest en waar ‘het’ of ‘het spul’ was, of woorden en zinnen met dezelfde strekking. [betrokkene 1] antwoordde telkens dat hij van niets wist. Vervolgens zijn de handen, voeten en mond van [betrokkene 1] getapet en is er in de badkamer koud en daarna kokend heet water over zijn voeten gegoten.
[betrokkene 1] heeft in al zijn verklaringen consistent verklaard over de mishandeling, met uitzondering van zijn eerste politieverklaring. Het hof acht het net als de rechtbank voorstelbaar dat [betrokkene 1] in zijn eerste verklaring andersluidend heeft verklaard over het ontstaan van de verwondingen (…) vanwege de reden van de mishandeling en de vrees voor ontdekking die aldus bij [betrokkene 1] zal hebben bestaan. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 5] en [betrokkene 9] aangewezen als degenen die hem in de woning aan de [b-straat] hebben mishandeld. Over de betrokkenheid van de verdachte en [medeverdachte] is [betrokkene 1] minder duidelijk. Naar het oordeel van het hof maakt dit zijn verklaringen echter niet minder betrouwbaar. [betrokkene 1] heeft verklaard wat hij zeker weet en waar dat niet het geval is heeft [betrokkene 1] dat ook aangegeven. Voorts wordt de verklaring van [betrokkene 1] ondersteund door de verklaring van [betrokkene 9], nu de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 9] op veel punten overeenkomen.
Dat [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren dat tijdens de mishandeling naar ‘het’ of ‘het spul’ is gevraagd doet aan de betrouwbaarheid van zijn eerder afgelegde verklaringen evenmin af, nu [betrokkene 1] ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat er telkens aan hem is gevraagd wie er bij de machines zijn geweest en of er iets uit is gehaald. Dat zijn naar het oordeel van het hof woorden en/of zinnen met dezelfde strekking als vragen naar ‘het’ en/of ‘het spul’, namelijk om erachter te komen door wie de cocaïne uit de machines was gehaald en/of waar de cocaïne zich bevond. (…)
[betrokkene 9] heeft verklaard dat [betrokkene 5] en de verdachte een discussie voerden met [betrokkene 1] en dat zij [betrokkene 1] tegen zijn hoofd en lichaam hebben geslagen en geschopt. Voorts heeft [betrokkene 9] verklaard dat de handen en voeten van [betrokkene 1] werden vastgetapet en dat [betrokkene 1] naar een ander kamertje werd gebracht. [betrokkene 9] heeft gezien dat er een witte kan met handvat uit de keuken werd gehaald en werd meegenomen naar dat kamertje. [betrokkene 9] heeft verklaard dat, toen [betrokkene 1] weer in de woonkamer op de bank zat, er bloed van zijn lip liep en dat hij [betrokkene 1] een stuk papier van de keukenrol heeft gegeven, en dat hij [betrokkene 1] heeft geholpen met het zoeken van zijn bril.
Naar het oordeel van het hof heeft [betrokkene 9] op 24 april 2008 een authentieke en spontane verklaring afgelegd over de mishandeling van [betrokkene 1]. Tijdens een eerder verhoor van [betrokkene 9] is er door de politie weliswaar een deel uit een verklaring van [betrokkene 1] aangaande de mishandeling voorgehouden, doch in hetgeen aan de getuige is voorgehouden is niets vermeld over het bloeden van zijn lip en over het verplaatsen naar de badkamer/een ander kamertje. Daarnaast komt de verklaring van [betrokkene 9] in grote lijnen overeen met de verklaring van [betrokkene 1], behalve ten aanzien van de eigen rol van [betrokkene 9]. Waar [betrokkene 1] heeft verklaard dat [betrokkene 5] en [betrokkene 9] hem hebben mishandeld, heeft [betrokkene 9] verklaard dat [betrokkene 5] en [verdachte] dat hebben gedaan. Het hof acht deze verwisseling van rollen gezien [betrokkene 9]'s positie als medeverdachte niet onbegrijpelijk en het hof is van oordeel dat dit het overige deel van zijn verklaring niet onbetrouwbaar maakt. (…)
Bij doorzoeking in de woning aan de [b-straat] zijn twee bloedspatten op de bank veilig gesteld. Bij nader DNA-onderzoek door het NFI is gebleken dat deze bloedspatten afkomstig zijn van [betrokkene 1]. Deze bevindingen onderschrijven de verklaring van [betrokkene 9] over het bloeden van de lip van [betrokkene 1] toen hij op de bank zat. Het hof acht deze verklaring (…) spontaan en authentiek. In dit licht bezien dient naar het oordeel van het hof geen geloof te worden gehecht aan de suggestie van de verdediging dat het bloed op de bank afkomstig was van een mogelijk eerder opgelopen verwonding die (opnieuw) is gaan bloeden. (…)
Het dossier bevat meerdere letselverklaringen aangaande het letsel van (…) [betrokkene 1]. Naar het oordeel van het hof past het geconstateerde letsel bij de feiten en omstandigheden als hiervoor geschetst. (…)
Gelet op al het vorenstaande stelt het hof vast dat [betrokkene 1] in de woning aan de [b-straat] te Rotterdam is mishandeld, teneinde er achter te komen door wie de cocaïne uit de machines was gehaald en/of waar de cocaïne zich bevond. (…) De door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario’s, inhoudende hetzij dat [betrokkene 1] door anderen dan de verdachte en de medeverdachten is mishandeld tussen het moment van uitstappen uit de auto op 14 april 2008 rond 23.45 uur en zijn aanhouding op 15 april 2008 omstreeks het middaguur, hetzij dat [betrokkene 1] zichzelf op het politiebureau heeft verwond, acht het hof, mede gelet op het hiervoor overwogene, volstrekt onaannemelijk. Het hof stelt vast dat in het eerste scenario niet wordt onderbouwd door welke ‘anderen’ en op welke andere plaats [betrokkene 1] mishandeld zou zijn, dit terwijl vast staat dat [betrokkene 1] in ieder geval voor 00.30 uur thuis was. Het hof acht het in het tweede scenario volstrekt onaannemelijk dat [betrokkene 1] zichzelf in een politiecel met behulp van een warme drank tot derdegraads brandwonden zou hebben verwond. (…)
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de omstandigheid dat de verbalisanten geen melding hebben gemaakt van afwijkend loopgedrag van [betrokkene 1] of geen verwondingen aan zijn voeten hebben gezien of zich dat niet kunnen herinneren, mede gelet op hetgeen de deskundige Breederveld ter terechtzitting in eerste aanleg (…) heeft uitgelegd, niet de conclusie dat, toen zij [betrokkene 1] zagen, (nog) geen mishandeling had plaatsgevonden.
Hetgeen Kuipers aan de verdachte per e-mail heeft meegedeeld, maakt dat niet anders. Kuipers heeft beschouwingen gegeven en conclusies getrokken op basis van door de verdachte aan hem gegeven informatie en niet op basis van alle ter beschikking staande dossiergegevens. Zo heeft Kuipers bijvoorbeeld gesproken over een “vrijwel onmogelijk verhaal” na zijn constatering van een voor hem onverklaarbare afgrenzing in het op de gepresenteerde foto zichtbare letsel. Hem is niet voorgelegd dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij eerst getapet is en vervolgens met kokend heet water is overgoten, hetgeen naar het oordeel van het hof een geheel ander licht op de bedoelde afgrenzing zou kunnen werpen. Aldus kan niet gezegd worden dat Kuipers de verklaring van Breederveld ontkracht of weerspreekt. Het hof laat de mededelingen van Kuipers buiten beschouwing.”
6.9 Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2009 houdt als verklaring van de aldaar gehoorde deskundige Breederveld onder meer in:
“Met betrekking tot mijn deskundigheid: sinds 1987 ben ik werkzaam in het Rode Kruis Ziekenhuis [te Beverwijk, AM] en ik ben hoofd van het brandwondencentrum. (...) [Op] de mij gemailde kleurenfoto’s heb ik brandwonden aan de bovenzijde van de voeten gezien. (…) Ik heb begrepen dat de foto’s zijn gemaakt op de dag van het ontstaan van de brandwonden. Ik hoor U zeggen dat er één dag, anderhalve dag tussen zit. Het kunnen diepe tweedegraads brandwonden of derdegraads brandwonden zijn. Met dergelijke wonden kun je lopen, ervan uitgaande dat het niet derdegraads is. Het geeft wel een pijnlijk gevoel. Aan de rand van een derdegraads brandwond is de pijn heviger, maar dan heb je pijn waarmee je kunt lopen. (…) Wanneer je doodsangsten uitstaat, dan is in het algemeen bekend dat bij hoge stress of een oorlogssituatie die pijn niet wordt ervaren. Na verloop van tijd komt die pijn boven. (…) Gezien de foto’s is best mogelijk om daar een paar kilometer mee te lopen. Het kan dat niemand ziet dat je wat aan je voeten hebt. Mensen die acuut binnen komen met derdegraads wonden klagen soms niet over pijn, maar na 12 of 24 uur wel. (...) De pijn kan ook na een dag ontstaan.”
6.10 De verdediging heeft in het kader van het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en ter staving van de stelling dat hij zichzelf heeft verwond of in ieder geval zijn verwondingen op een andere wijze heeft opgelopen dan door mishandeling op 14 april 2008 in de woning aan de [b-straat], verzocht de deskundigen Kuipers en Breederveld te horen. Het hof heeft echter niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 1] over de door [betrokkene 10]/[betrokkene 5] en [betrokkene 9] uitgevoerde mishandeling betrouwbaar zijn en dat de door de verdediging naar voren gebrachte alternatieve scenario’s volstrekt onaannemelijk zijn. Tegen deze achtergrond bezien heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat het (nogmaals) horen van de gevraagde deskundigen niet noodzakelijk was, waarbij ik de inhoud van de door de deskundige Breederveld in eerste aanleg afgelegde verklaring in aanmerking neem.
6.11 Het middel faalt.
7.1 Het vijfde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
7.2 Ten laste van verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 26 maart 2008 [tot] en met 15 april 2008 te Rotterdam en Veenendaal, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (hieronder mede te verstaan invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
7.3 Blijkens de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsmiddelen heeft het hof bij zijn oordeel over het bewijs onder meer de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
- enkele maanden voor april 2008 stelde medeverdachte [medeverdachte] aan [betrokkene 1] voor te kijken of er geld te verdienen was met dieselmotoren en heeft [betrokkene 1] via e-mailcontacten bij ene [betrokkene 2], een medewerker van het bedrijf “[C]” te Venezuela, een aantal machines ingekocht (bewijsmiddelen 6, 7);
- op 23 maart 2008 kwam een container met daarin negen waterpompen en vier dieselmotoren, afkomstig van het bedrijf “[D]” te Venezuela en bestemd voor [betrokkene 1]’ firma [B] Ltd, aan in de haven van Antwerpen. Bij een op een standaard risicoanalyse gebaseerde inspectie van de motoren bleek daarin in totaal ongeveer 85 kilo cocaïne te zijn verstopt. In opdracht van de Substituut-Procureur des Konings te Antwerpen is de partij cocaïne in beslag genomen, waarna de machines en een zakje met tien gram cocaïne zijn teruggeplaatst in de container (bewijsmiddelen 3, 4 en 6);
- op 11 april 2008 is de container afgeleverd bij [E] aan de [a-straat 1] te Rotterdam, alwaar de machines door [betrokkene 1] enkele dagen werden opgeslagen alvorens zij op 14 april 2008 in twee etappes naar een loods te Veenendaal werden vervoerd. Deze loods was door [medeverdachte] geregeld bij verdachte. Ook had [medeverdachte] vrachtwagenchauffeur [betrokkene 7] geregeld en was hij aanwezig toen de voor het vervoer benodigde vrachtwagen werd gehuurd. Verdachte en [medeverdachte] waren beide keren dat de machines vanuit [E] in een vrachtwagen werden geladen daarbij aanwezig. Verdachte was bovendien samen met medeverdachten [betrokkene 10], [betrokkene 9] en [medeverdachte] in de loods te Veenendaal aanwezig toen de eerste lading machines aldaar werd afgeleverd. Na deze aflevering heeft [medeverdachte] op verzoek van verdachte een afspraak gemaakt met [betrokkene 1] om elkaar die avond om 19.00 uur te ontmoeten in restaurant De Olijventuin te Rotterdam (bewijsmiddelen 1, 2, 6, 8 en 13);
- op het moment dat ’s middags in [E] de tweede lading machines in de vrachtwagen werd geladen, kwam een groep personen, waarschijnlijk (onder meer) verdachte, [medeverdachte], [betrokkene 9] en [betrokkene 10], zenuwachtig en opgewonden de loods binnen en pakte één van hen een accuboortol. Toen de huismeester zei dat de mannen weg moesten gaan, bleven zij bij de deur van de loods staan wachten tot de machines in de vrachtwaren waren geladen en de vrachtwagen vertrok (bewijsmiddelen 9, 10 en 13);
- rond 19.00 uur is [betrokkene 1] in de buurt van De Olijventuin bij [betrokkene 9], verdachte en [medeverdachte] in de auto gestapt en hebben zij [betrokkene 10] opgehaald. Vervolgens zijn de vijf mannen naar een door medeverdachte [betrokkene 6] geregelde woning aan de [b-straat] te Rotterdam gereden en aldaar naar binnen gegaan (bewijsmiddelen 1, 2, 6, 7 en 24);
- in de woning werd tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij op de bank in de woonkamer moest gaan zitten en kwamen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] naast hem zitten. Binnen enkele minuten na binnenkomst begonnen [betrokkene 9] en [betrokkene 10] [betrokkene 1] hard te slaan, stompen en schoppen tegen zijn gezicht en lichaam. [betrokkene 9] en [betrokkene 10] vroegen [betrokkene 1] wie er bij de motoren kon zijn geweest en of hij “het” er zelf uit had gehaald. Vervolgens werden [betrokkene 1]’ handen en voeten met tape vastgebonden en werd hij door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] naar de badkamer gebracht alwaar hij onder de douche op de grond moest gaan zitten. [betrokkene 9] en [betrokkene 10] bleven hem maar vragen wie er bij de motoren was geweest en of hij de waarheid wilde vertellen voordat er ergere dingen zouden gebeuren. Toen [betrokkene 1] antwoordde dat hij niks wist, werd de koude kraan een aantal seconden aangezet, werd zijn mond dichtgeplakt met tape en werden zijn schoenen en sokken uitgetrokken. [betrokkene 10] gooide vervolgens meermalen kokend water vanuit een waterkoker over de voeten van [betrokkene 1]. Verdachte heeft zich niet direct met de mishandeling bemoeid, maar heeft ook niet ingegrepen terwijl hij volgens [betrokkene 1] moet hebben geweten wat zich in de woning afspeelde. Toen [betrokkene 1] even later weer in de woonkamer op een stoel werd gezet, zei [betrokkene 10] tegen hem dat als hij gelogen had of toch zelf “het spul” eruit had gehaald, hij [betrokkene 1] en diens familie wist te vinden. Vervolgens hebben de vijf mannen de woning verlaten (bewijsmiddelen 7, 21, 22 en 24);
- later die avond vond in het Novotel te Rotterdam een bespreking plaats tussen [betrokkene 6], [medeverdachte], [betrokkene 10], [betrokkene 7] en verdachte. Volgens [betrokkene 6] waren de mannen “down” over “hun gebeuren”, stonden zij voor raadsels en waren zij er nog niet klaar mee (bewijsmiddelen 15 en 23).
7.4 Het hof heeft ten aanzien van het bewijs van feit 1, voor zover relevant, nog het volgende overwogen:
“Door de verdediging is gesteld dat de verdachte geen betrokkenheid heeft gehad bij de invoer van cocaïne. Aangevoerd is -kort gezegd- dat de ontkennende verklaring van de verdachte (en van de medeverdachten) niet wordt weerlegd door harde onderzoeksresultaten, terwijl de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1] en [betrokkene 9] wel door objectieve gegevens worden weerlegd. De verdachte dient ook van deze feiten te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Het hof heeft (…) vastgesteld dat [betrokkene 1] in de woning aan de [b-straat] te Rotterdam op grove wijze is mishandeld door [betrokkene 5] en [betrokkene 9] en dat de verdachte als medepleger kan worden aangemerkt, teneinde er achter te komen wat er met de cocaïne is gebeurd die in de machines heeft gezeten.
[betrokkene 4] heeft bij de politie verklaard dat er op 14 april 2008 in de middag door de mannen in de loods naar de kratten met machines is gekeken en dat er toen om een accuboortol werd gevraagd. In hoger beroep heeft deze getuige onder ede verklaard dat hij 100% zeker weet dat iemand een accuboortol in zijn hand heeft gehad. Hij vertelde daarbij dat de huismeester daarop reageerde met de opmerking dat iedereen van zijn spullen af moest blijven en dat hij de mannen naar buiten heeft gestuurd. Naar het oordeel van het hof past deze verklaring bij de zoekactie van de verdachte en de medeverdachten naar de cocaïne. De machines zijn in Nederland aangekomen, maar er bleek geen cocaïne in te zitten. Met een accuboortol kon in de machines worden geboord om te controleren of er al dan niet nog ergens cocaïne in de machines zat. Het hof wijst in dit verband op de bijzondere interesse van de verdachte en de medeverdachten op 14 april 2008 voor de machines. Verschillende delen van de dag is de verdachte met een aantal medeverdachten in de buurt van de machines geweest.
Ten slotte heeft de medeverdachte [betrokkene 6] verklaard dat men na het bezoek aan de [b-straat] rond middernacht terugkwam en in het Novotel 'down' was over het hele gebeuren. Ze waren er nog niet klaar mee en stonden voor raadsels, aldus [betrokkene 6]. Het hof leidt hieruit af dat men 'down' was, omdat er (nog) geen cocaïne was aangetroffen.
Naar hun uiterlijke verschijningsvorm wijzen voormelde handelingen en omstandigheden op het verdere vervoer van de ingevoerde cocaïne (verlengde invoer). Naar het oordeel van het hof kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wetenschap had van en betrokkenheid had bij de (verlengde) invoer, namelijk het verdere vervoer, van de binnen het grondgebied van Nederland gebrachte machines, met daarin cocaïne.”
7.5 Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte op 14 april 2008 de gehele dag in de nabije omgeving is geweest van en bemoeienis heeft gehad met (het vervoer van) de machines. Zo was hij aanwezig bij het inladen van de eerste lading machines in [E], is hij net als de vrachtwagen naar een door hem geregelde loods in Veenendaal gereden en was hij aanwezig bij het uitladen van de eerste lading machines. Ook lijkt het erop dat verdachte een van de mannen was die ’s middags, naar mag worden aangenomen nadat was ontdekt dat de eerste lading machines niet de verwachte hoeveelheid cocaïne bevatte, tijdens het inladen van de tweede lading in opgewonden staat bij [E] verschenen en waarvan er één accuboortol ter hand nam. Dat het hof heeft geconcludeerd dat men met die accuboortol in de overgebleven machines wilde boren om te controleren of daarin wel cocaïne zat, acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Bovendien was verdachte degene die de fatale afspraak met [betrokkene 1] heeft geïnitieerd en was hij aanwezig in de woning waarin [betrokkene 1] door [betrokkene 9] en [betrokkene 10] ernstig is mishandeld. Daarbij werd [betrokkene 1], anders dan in de toelichting op het middel wordt geopperd, duidelijk niet gevraagd om geld maar naar “de motoren” en of hij “het spul” er zelf uit had gehaald. Tot slot was verdachte later die avond aanwezig bij een bijeenkomst met onder meer [medeverdachte], [betrokkene 10] en [betrokkene 7]. Volgens [betrokkene 6] waren zij toen “down” over “hun gebeuren”, stonden zij voor raadsels en waren zij er nog niet klaar mee. Dat het hof hieraan de gevolgtrekking heeft verbonden dat men “down” was omdat (nog) geen cocaïne was aangetroffen, acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
7.6 ’s Hofs oordeel dat de hierboven gerelateerde feiten en omstandigheden wijzen op het verdere vervoer van de ingevoerde cocaïne en dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte daarvan wetenschap had en daarbij betrokken was, acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De bewezenverklaring van feit 1 is naar de eis der wet met redenen omkleed.
7.7 Het middel faalt.
8.1 Het zesde middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof passages in de verklaring van medeverdachte [betrokkene 9] die het onjuist heeft geacht desondanks tot het bewijs heeft gebezigd.
8.2 Het middel ziet op hetgeen het hof in zijn arrest heeft overwogen ten aanzien van de op 24 april 2008 afgelegde verklaring van [betrokkene 9]:
“[betrokkene 9] heeft verklaard dat [betrokkene 5] en de verdachte een discussie voerden met [betrokkene 1] en dat zij [betrokkene 1] tegen zijn hoofd en lichaam hebben geslagen en geschopt. Voorts heeft [betrokkene 9] verklaard dat de handen en voeten van [betrokkene 1] werden vastgetapet en dat [betrokkene 1] naar een ander kamertje werd gebracht. [betrokkene 9] heeft gezien dat er een witte kan met handvat uit de keuken werd gehaald en werd meegenomen naar dat kamertje. [betrokkene 9] heeft verklaard dat, toen [betrokkene 1] weer in de woonkamer op de bank zat, er bloed van zijn lip liep en dat hij [betrokkene 1] een stuk papier van de keukenrol heeft gegeven, en dat hij [betrokkene 1] heeft geholpen met het zoeken van zijn bril.
Naar het oordeel van het hof heeft [betrokkene 9] op 24 april 2008 een authentieke en spontane verklaring afgelegd over de mishandeling van [betrokkene 1]. Tijdens een eerder verhoor van [betrokkene 9] is er door de politie weliswaar een deel uit een verklaring van [betrokkene 1] aangaande de mishandeling voorgehouden, doch in hetgeen aan de getuige is voorgehouden is niets vermeld over het bloeden van zijn lip en over het verplaatsen naar de badkamer/een ander kamertje. Daarnaast komt de verklaring van [betrokkene 9] in grote lijnen overeen met de verklaring van [betrokkene 1], behalve ten aanzien van de eigen rol van [betrokkene 9]. Waar [betrokkene 1] heeft verklaard dat [betrokkene 5] en [betrokkene 9] hem hebben mishandeld, heeft [betrokkene 9] verklaard dat [betrokkene 5] en [verdachte] dat hebben gedaan. Het hof acht deze verwisseling van rollen gezien [betrokkene 9]'s positie als medeverdachte niet onbegrijpelijk en het hof is van oordeel dat dit het overige deel van zijn verklaring niet onbetrouwbaar maakt.”
8.3 Genoemde verklaring is in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen als bewijsmiddel 24:
“Ik ben naar flatwoning gegaan met [betrokkene 11], [verdachte], de dikke (deze herken ik van de getoonde foto van [medeverdachte]), ikzelf en [betrokkene 1]. [verdachte] heeft de woning opengedaan. Ze spraken een tijdje met [betrokkene 1]. ‘Ze’ zijn [verdachte], [betrokkene 11] en de dikke die ik als [medeverdachte] heb herkend. [betrokkene 1] zat op een bank met [betrokkene 11] en [verdachte] en [medeverdachte] zat op de andere bank. Ik zag dat op een gegeven moment [verdachte] en [betrokkene 11] een discussie begonnen met [betrokkene 1] en ik zag dat ze [betrokkene 1] op zijn lichaam en in gezicht gingen slaan. Ik zag dat [betrokkene 11] en [verdachte] [betrokkene 1] op zijn hoofd en lichaam sloegen. Ze sloegen met veel kracht en met hun vuisten, en ik zag ook dat [betrokkene 11] en [verdachte] [betrokkene 1] ook in zijn maag schopten.
Tijdens het slaan en schoppen hebben [betrokkene 11] en [verdachte] [betrokkene 1] vastgebonden, ze deden [dit] met grijze tape. Ze tapten zijn handen aan de voorkant bij elkaar en ook zijn voeten werden aan elkaar getapted. Toen ze ophielden met slaan en schoppen hebben ze [betrokkene 1] naar een ander kamertje gebracht. De dikke man die ik heb herkend als [medeverdachte] is ook verschillende keren even in het kamertje geweest. Ik heb gezien dat [verdachte] een witte kan uit de keuken gehaald heeft en meegenomen in dat kamertje.
Ik zag dat er bloed van de lip van [betrokkene 1] liep en toen heb ik [betrokkene 1] een stuk papier van de keukenrol gegeven. Ik zag dat [betrokkene 1] verwondingen aan zijn gezicht had. Ik heb [betrokkene 1] geholpen met het opzoeken van zijn bril.
Toevoeging Hof: Zie voor de waardering van deze verklaring voor wat betreft de rol van [verdachte] (= de verdachte) de overwegingen van het Hof op pagina 29 van het arrest: [betrokkene 9] heeft zijn aandeel in de mishandeling toegedicht aan de verdachte).
8.4 De steller van het middel voert aan dat het hof de verklaring van [betrokkene 9] dat “[verdachte]” en “[betrokkene 11]” degenen waren die [betrokkene 1] hebben mishandeld, hebben vastgetapet en naar een andere kamer hebben gebracht onbetrouwbaar heeft geacht en dat het deze passages derhalve ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd.
8.5 Het bezigen van niet-redengevende bewijsmiddelen wordt door art. 359, derde lid jo. achtste lid, Sv met nietigheid bedreigd en is doorgaans reden voor de Hoge Raad om een uitspraak te vernietigen. [13] Desondanks kan zo een misslag worden gesauveerd als de niet-redengevende bewijsmiddelen of niet-redengevende onderdelen daarvan slechts van ondergeschikte betekenis zijn. [14]
8.6 Uit de bewijsvoering van het hof maak ik op dat met “[verdachte]” verdachte en met “[betrokkene 11]” medeverdachte [betrokkene 10], ook wel [betrokkene 5] genoemd, wordt bedoeld. Volgens de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] is hij op 14 april 2008 door [betrokkene 10] en [betrokkene 9] in een woning aan de [b-straat] te Rotterdam mishandeld, terwijl ook [medeverdachte] en verdachte in die woning aanwezig waren. Het hof heeft dit scenario kennelijk overeenkomstig de waarheid geacht. [betrokkene 9] heeft weliswaar verklaard dat deze mishandeling inderdaad heeft plaatsgevonden, maar hij heeft zijn aandeel daarin toegedicht aan verdachte. Het hof heeft geoordeeld dat deze verwisseling van rollen gezien [betrokkene 9]’s positie als medeverdachte niet onbegrijpelijk is en het overige deel van zijn verklaring niet onbetrouwbaar maakt. Gelet op bovenstaande toevoeging en bewijsoverweging van het hof, lees ik bewijsmiddel 24 zo dat het hof de verklaring van [betrokkene 9] redengevend voor de bewezenverklaring heeft geacht voor zover deze inhoudt dat [betrokkene 1] in een flatwoning waarin [betrokkene 10], [medeverdachte], verdachte en [betrokkene 9] aanwezig waren door twee van deze mannen is mishandeld, en niet geloofwaardig voor zover [betrokkene 9] daarin over zijn eigen en verdachtes aandeel verklaart. Aldus heeft het hof duidelijk gemaakt welk onderdeel van de verklaring wel en welk deel niet redengevend is. Vanwege de vervlechting van de wel en niet geloofwaardige onderdelen van de verklaring van [betrokkene 9] heeft het hof mijns inziens deze verklaring in haar geheel onder de bewijsmiddelen kunnen opnemen, nu het hof helder heeft aangegeven welke onderdelen van de verklaring niet geloofwaardig zijn. [15] Daarbij neem ik in ogenschouw dat het in de zaak tegen verdachte van ondergeschikte betekenis kan worden geacht dat één van de twee mishandelaars een andere was dan door [betrokkene 9] genoemd. De bewezenverklaring is hierdoor toereikend gemotiveerd.
8.7 Het middel faalt.
9.
Alle voorgestelde middelen falen. De eerste vijf middelen kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
10.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Er bestaat samenhang tussen onderhavige zaak en de zaak met nummer 11/05715 ([medeverdachte]). In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
2.Ambtshalve plaats ik vraagtekens bij dit onderdeel van de veroordeling. De vraag is namelijk of het opgelopen zwaar lichamelijk letsel het gevolg is geweest van een wederrechtelijke vrijheidsberoving zoals is bewezenverklaard. Vgl. HR 22 september 1998, NJ 1999, 104 m.nt. de Hullu; HR 11 oktober 2005, LJN AT5772. Het hof heeft een verband van eendaadse samenloop tussen de feiten 3. primair en 4. aangenomen. Artikel 282 lid 2 Sr kent een strafbedreiging van negen jaar en artikel 302 lid 1 Sr slechts van acht jaar. Nu het hof evenwel ruim onder beide plafonds is gebleven, zie ik geen reden voor ambtshalve cassatie.
3.HR 30 maart 2004, LJN: AO3545, NJ 2004, 377, r.ov. 4.4 - 4.5.
4.De door het hof vermelde voetnootmarkeringen en voetnoten zelf zijn in dit en de hieronder staande citaten uit het bestreden arrest telkens omwille van de leesbaarheid niet opgenomen, nu deze niet van belang zijn voor de beoordeling van de middelen.
5.Zie o.a. S. de Groot, Mutual trust in (European) extradition law, in: R. Blekxtoon en W. van Ballegooij, Handbook on the European Arrest Warrant, Asser 2005, voor een uitgebreide bespreking van dit beginsel in het licht van het uitleveringsrecht.
6.E. van Sliedrecht, J.M. Sjöcrona, A.M.M. Orie et al., Handboek Internationaal Strafrecht, Kluwer 2008,
7.Handelingen TK 1964-1965, 8054, nr. 2, p. 11.
8.Vgl. HR 11 maart 2003, LJN: AF3312, NJ 2004, 42, een uitlevering.
9.E. van Sliedrecht, J.M. Sjöcrona, A.M.M. Orie et al., t.a.p., p. 161.
10.HR 5 oktober 2010, NJ 2011, 169 m.nt. Schalken.
11.HR 31 januari 2006, LJN AU3426, in welke zaak als verweer werd gevoerd dat in Engeland door de Engelse autoriteiten een criminele burgerinfiltrant is ingezet. De HR overwoog dat hetgeen in het verweer is aangevoerd niet als een zodanige bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt dat niet-ontvankelijkheid van het OM in beeld komt. Idem HR 31 januari 2006, NJ 2006, 365 m.nt. Reijntjes, waarnaar de steller van het middel verwijst.
12.Zie bijvoorbeeld de pleitnota van 26 september 2011, p. 5, waar de raadsvrouw van verdachte voorspelt dat uit het onderzoek zal blijken dat verdachte geen enkele rol heeft gespeeld bij de mailcontacten tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en dat hij ook nooit naar [betrokkene 1] heeft gemaild. Tevens zou kunnen blijken wat voor contacten [betrokkene 1] had met [betrokkene 4] en [betrokkene 3] en dat [betrokkene 1] onbetrouwbare verklaringen heeft afgelegd.
13.Zie bijv. HR 15 maart 2011, LJN: BO9821; HR 26 april 2011, LJN: BP8498; HR 13 september 2011, LJN: BQ5708.
14.A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer 2012, zevende druk, p. 267; HR 25 september 2012, LJN: BX5014, r.ov. 2.5.
15.Zie bijv. HR 4 juni 2002, NJ 2002, 603 m.nt. Mevis; HR 20 juni 2006, LJN AW4479; HR 20 maart 2012, LJN BV3442.