Conclusie
eerste middelklaagt
primairdat de bewezenverklaring niet wordt gedragen door de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, nu hieruit niet (zonder meer) kan volgen dat de bewezenverklaarde feitelijkheden in de zin van art. 242 Sr - het leeftijdsverschil en/of het inspelen op devotie/godvruchtigheid - [slachtoffer] hebben gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde seksuele handelingen, althans dat uit de vaststellingen omtrent de bewezenverklaarde feitelijkheden niet (zonder meer) kan volgen dat [slachtoffer] door een door verzoeker gecreëerde ongelijkwaardige situatie werd gedwongen tot het ondergaan van de bewezenverklaarde seksuele handelingen.
Subsidiairklaagt het middel dat het Hof het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat het christelijk geloof geen feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr kan opleveren onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, nu het christelijk geloof, ongeacht de invulling die daaraan wordt gegeven, ongeschikt moet worden geacht voor het doen ontstaan van zo’n fysiek bedreigende situatie dat het slachtoffer daardoor gedwongen wordt tot het ondergaan van seksuele handelingen.
Geen dwang in de zin van art. 242 Sr
daadgaat en wel een daad die onder omstandigheden geschikt is om een ander te dwingen (vgl. D.H. de Jong, De gewijzigde zedendelicten: een tussenstand, DD 1995, p. 195).
“Overweging met betrekking tot het bewijs(1)
"Aangeefster heeft verklaard dat zij [verdachte] (verdachte) in 1987 heeft leren kennen tijdens een bedevaartreis naar Lourdes. Na deze reis werd het contact tussen haar en [verdachte] intensiever. [verdachte] drong voor haar gevoel langzaam hun gezin binnen. Aangeefster verbleef regelmatig in de weekenden bij [verdachte] en zijn vrouw en ging verschillende keren mee met vakantie. [verdachte]'s vrouw ging niet altijd mee met vakantie. Regelmatig ontving zij kaartjes en attenties van [verdachte]. Tijdens de wintersportvakantie in december 1987 leerde [verdachte] haar tongzoenen. Ze sliepen toen op één kamer in een tweepersoonsbed. Als aangeefster wakker werd, voelde ze dat [verdachte] haar streelde over haar buik, rug en benen. Zijn handen gingen dan ook tussen haar benen.(23)
In de weekenden dat ze bij [verdachte] en zijn vrouw was, bracht [verdachte] haar naar bed. In het begin gaf hij haar dan een kusje, later begon hij haar ook aan te raken. Nadat de doucheruimte in [verdachte]'s huis was verbouwd, ging hij samen met aangeefster onder de douche. Hij knuffelde haar en ze zag dat hij een erectie kreeg. Hij betastte haar vagina en zij moest aan zijn penis zitten(24)
.
Van haar 14de tot en met haar 17de heeft [verdachte] geslachtsgemeenschap met haar gehad. Volgens aangeefster moet een normaal mens wel gezien hebben dat ze de seksuele handelingen niet wilde. Ze hield haar benen bij elkaar en haar handen voor haar kruis, ze had een verwrongen gezicht en bood weerstand door bijvoorbeeld te gaan zitten of [verdachte] van zich af te duwen.(26)
Tijdens die vakanties noemde hij haar zijn vriendin of zijn vrouw. Het geloof was voor [verdachte] belangrijk en dat werd een steeds dikkere rode draad. [verdachte] zei dat ze, toen ze geslachtsgemeenschap hadden gehad, voor God getrouwd waren.(28)
Hij zei ook dat Maria hen bij elkaar gebracht had en dat het zo heeft moeten zijn. Hij zei dat hij vervloekingen kon uitspreken en dat hij wist wanneer iemand de hel in ging. Aangeefster hoefde maar iets te doen wat in zijn ogen niet goed was en ze moest biechten. [verdachte] zei dat hij net als God haar steeds kon zien en ze geloofde dat. [verdachte] zei ook dat ze hopeloos zou mislukken als ze hem aan de kant zou zetten. Hij zei dat ze zonder hem niets was en in de goot zou belanden. Ze was geïndoctrineerd door hem. Door de intensiteit waarmee hij dingen zei en de bangmakerij voor het geloof deed ze wat hij wilde of van haar verwachtte.(29)
"
hij op tijdstippen in de periode van 1 december 1991 tot 14 juli 1993, te Apeldoorn en/of elders in Nederland, en in Frankrijk telkens door feitelijkheden [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis in de vagina en zijn tong in de mond van [slachtoffer] geduwd en/of gestopt en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte
1.een op de bij de wet voorgeschreven wijze opgemaakt proces-verbaal van aangifte - als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 29 e.v.) - gesloten op 30 juli 2006, mutatienr: PL0620/06-222896, door [verbalisant 1], brigadier van politie, en [verbalisant 2], hoofdagent van politie, inhoudende -zakelijk weergegeven- de verklaring van
[slachtoffer]([slachtoffer]):
[slachtoffer]([slachtoffer]):
[slachtoffer]([slachtoffer]):
[betrokkene 5](docente op het Barlaeus Gymnasium te Amsterdam):
fotokopie van een kaartje/brief- als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 95) - door het hof te bezigen als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, welke stuk als
bijlage 4aan deze aanvulling is gehecht.
fotokopie van een kaartje/brief- als bijlage gevoegd bij dossiernummer: PL0620/07-200595 (blz. 104) - door het hof te bezigen als schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344 van het Wetboek van Strafvordering, welke stuk als
bijlage 11aan deze aanvulling is gehecht.
de fysieke handelingente verstaan, zoals het stevig vastpakken van het slachtoffer (HR 11 juni 1996, LJN ZD0483, NJ 1996/672), het op het slachtoffer gaan liggen en blijven liggen (HR 3 november 1998, LJN ZC9311, NJ 1999/125) en het onverhoeds betasten van de borsten van het slachtoffer (HR 13 december 2005, LJN AU4825). Daarnaast kan
de gebiedende taalworden genoemd: het door een huisarts op dwingende toon gebieden gebukt te gaan staan (HR 18 februari 1997, LJN ZD0645, NJ 1997/485 m.nt. ’t Hart); het tegen het slachtoffer zeggen dat hij op het bed moet gaan liggen en zijn kleren uit moet trekken (HR 10 september 2002, LJN AE3365, NJ 2002/500); het met barse stem toespreken van het slachtoffer (HR 2 december 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78); het de ander verstaan geven “je zorgt maar dat je er dan en dan bent” (HR 30 september 1997, LJN ZD0809, NJ 1998/116); en het een verstandelijk gehandicapte gebieden zich uit te kleden (HR 2 februari 1999, LJN ZD1356, NJ 1999/312). Voorts kan
het aanwenden van gezag of overwichteen feitelijkheid in de zin van art. 242 Sr opleveren. Hieronder vallen het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht (HR 7 april 1998, LJN ZD1005, NJ 1998/646), het creëren en gebruik maken van een afhankelijkheidssituatie (HR 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000/125) - op welk arrest ik hieronder nog expliciet zal terugkomen - en het misbruik maken van een lichamelijk en geestelijk overwicht (HR 10 oktober 2006, LJN AY6940, NJ 2006/624 m.nt. Buruma [23] ). Dan is er nog
het onverhoeds (seksueel) handelen(HR 22 juni 2004, LJN AO8315, NJ 2004/439, HR 22 mei 2007, LJN BA0862, NJ 2007/315 en HR 13 december 2005, LJN AU4825). Als aparte (sub)categorie zou nog kunnen gelden
het handelen in een situatie waarin het slachtoffer zich onafhankelijk van de verdachte niet aan dat handelen kan onttrekken, bijvoorbeeld het in een rijdende auto dwingend handelen (HR 20 april 1999, LJN ZD1180, NJ 1999/512).
het inspelen op de devotie of godvruchtigheid van het slachtoffer.Daarbij dient wel te worden aangetekend dat deze categorie een sterke samenhang kent met de gebiedende taal en het aanwenden van gezag of overwicht. Wat de onderhavige categorie aangaat is mij één arrest van de Hoge Raad bekend, waarbij de feitelijkheid omschreven werd als het zich opzettelijk uitgeven voor profeten van God en - in dat verband – (onder anderen) het slachtoffer wijs maken dat de seksuele gemeenschap de opdracht van God was. Ik doel op HR 31 oktober 2000, LJN ZE0139, welk arrest kennelijk niet is gepubliceerd. Ook daarom volgt nu een wat uitvoerige beschrijving van de casus. De verdachte en haar mededader waren werkzaam in een klooster in Nederland toen het slachtoffer daar van haar negende tot en met haar vijftiende levensjaar verbleef. De mededader wist (onder anderen) dit meisje doen geloven dat hij en de verdachte belangrijke profeten van God uit de eindtijd waren. In die door hen geconstrueerde geloofswereld van het slachtoffer maakten zij misbruik door over te gaan op seksueel contact met het jonge slachtoffer. Ongeveer eenmaal in de twee weken moest het slachtoffer dat ondergaan. Nadat zij op haar twaalfde jaar door de mededader was ontmaagd, gingen de seksuele contacten steeds verder. Zij moest de medeverdachte pijpen en gemiddeld eenmaal in de maand geslachtsverkeer met hem hebben. Het slachtoffer was op die leeftijd te bang om te weigeren en durfde om dezelfde reden ook niet uit het klooster weg te lopen. Uit de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan dat arrest blijkt verder het volgende. Het Hof stelde in zijn bewijsconstructie vast dat de bewezenverklaarde handelingen van de verdachte en haar mededader plaatsvonden in een situatie waarin het voor het slachtoffer zo moeilijk was, gezien de greep die de verdachte en haar mededader als "profeten van god" op de slachtoffers hadden en de jeugdige leeftijd van de slachtoffers in aanmerking genomen, om zich aan die handelingen te onttrekken en dat er derhalve sprake was van dwang door feitelijkheden van de kant van de verdachte. [24] Voorts bleek uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat de verdachte en haar mededader misbruik hadden gemaakt van de kwetsbare, afhankelijke positie en de jeugdige leeftijd van de slachtoffers en hun "religieuze" gezag hadden aangewend om hen seksueel te kunnen misbruiken. Het middel klaagde er kort gezegd over dat het Hof een verkeerde uitleg aan het bestanddeel "feitelijkheid" in art. 242 Sr had gegeven. De Hoge Raad oordeelde dat (onder meer) dat middel niet tot cassatie kon leiden en deed het middel af met de aan art. 101a (oud) RO [25] ontleende motivering. Voorts verdient hier vermelding het arrest van 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000/125. De verdachte in deze zaak was de leider van een leefgemeenschap voor vrouwen, waarbij hij een profeet-achtige rol voor zichzelf en tegenover de vrouwen-volgelingen had gecreëerd. [26] De slachtoffers waren tot de leefgemeenschap toegetreden omdat zij in geestelijke nood verkeerden. De verdachte was een zeer dominant persoon, vaak woedend, die bovendien bij regelmaat de slachtoffers kleineerde. Tijdens het verblijf in de gemeenschap verrichtte de veroordeelde diverse seksuele handelingen bij zijn ‘volgelingen’, waar zij zich tegen verzetten. De Hoge Raad overwoog:
tweede middel, gelezen in samenhang met de toelichting daarop, valt als ik het goed zie in twee klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door voor het bewijs mede redengevend te achten dat een aantal reeds verjaarde gepleegde feitelijkheden die plaatsvonden voorafgaand aan de tenlastegelegde periode hebben bijgedragen aan de in de tenlastegelegde (en bewezenverklaarde) periode aanwezige dwangsituatie, welk oordeel in strijd komt met de toen ingevolge art. 70 aanhef sub 4 (oud) Sr geldende verjaringstermijn van vijftien jaren en/of onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. De tweede klacht luidt dat ’s Hofs oordeel dat verzoeker de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de seks die hij met [slachtoffer] had door zijn handelen met betrekking tot de religieuze achtergrond tegen haar wil geschiedde ook niet zonder meer begrijpelijk is, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft moeten doorzien dat zijn religieus getinte opmerkingen als weergegeven op p. 10 van ’s Hofs arrest in een later stadium de wil van [slachtoffer] zodanig zouden beïnvloeden dat sprake was van seks tegen haar wil, zodat de bewezenverklaring op grond hiervan niet voldoende gemotiveerd is. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
derde middelklaagt dat het Hof met betrekking tot de vraag of sprake is geweest van seksueel contact tussen verzoeker en [slachtoffer] in aanmerking heeft genomen dat het uitblijven van iedere reactie van verzoeker op de door [slachtoffer] telefonisch geuite beschuldiging onverklaarbaar is en dat hij op haar beschuldiging dat verzoeker “haar echtgenoot was” vanwege zijn beroepshalve ontwikkelde vaardigheid eerder meer dan een gemiddeld persoon in staat gesteld zou zijn geweest invoelbaar en adequaat te reageren dan minder, terwijl het Hof heeft verzuimd de noodzaak tot reageren dan wel invoelbaar en adequaat reageren te motiveren, zodat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.
“Overweging met betrekking tot het bewijs(1)
té" is.
… nadat wij met onze seksuele relatie gebroken hebben, ben jij eh heel veel naar de kerk gegaan en ben je, ben je helemaal de andere kant opgegaan, wat naar de kerk gaan betreft. Ja toch?" zou enkel de kerkgang betreffen. Die interpretatie wordt door het hof op zich zelf niet onaannemelijk geacht. Maar het uitblijven van iedere reactie op de inleidende beschuldiging van seksueel misbruik in die passage acht het hof onverklaarbaar. Diezelfde aangeleerde kalmte zou hem immers bij uitstek in staat gesteld hebben [slachtoffer] te begrenzen en te confronteren, wanneer zij ongefundeerd een zo ernstige beschuldiging tegen hem uitte.
te" was om door de telefoon te bespreken en de bedoeling die hij daarmee zou hebben gehad is iedere aannemelijke verklaring van de kant van verdachte achterwege gebleven. Naar het het hof voorkomt moet het er bij deze stand van zaken gelet op het zinsverband en -breder- het thema van het telefoongesprek voor gehouden worden dat daarmee wordt gedoeld op "te delicaat" of iets van dien aard, hetgeen opmerkelijk mag heten, als verdachtes verklaring juist zou zijn dat van geen misbruik sprake is geweest.
vierde middelklaagt dat het Hof heeft bevolen dat de tijd die door verzoeker vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, maar dat het Hof in strijd met art. 27, eerste lid, Sr niet heeft bevolen dat evenbedoelde tijd "geheel" in mindering zal worden gebracht.