In deze zaak staat de aansprakelijkheid van [eiser] als indirect bestuurder van Lange Haven B.V. centraal, naar aanleiding van een koopovereenkomst voor de pastorie gelegen aan [a-straat 1] te Schiedam. [verweerster], de eigenaresse van het pand, heeft [eiser] gedagvaard omdat Lange Haven niet aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. De rechtbank oordeelde dat [eiser] onrechtmatig had gehandeld door de koopovereenkomst aan te gaan zonder financieringsvoorbehoud, terwijl hij wist dat Lange Haven niet over voldoende middelen beschikte om de koopsom van € 725.000,- te betalen. Het hof bevestigde dit oordeel en stelde dat [eiser] een ernstig persoonlijk verwijt te maken viel, omdat hij de indruk had gewekt dat de financiering van de aankoop zeker was, terwijl er in werkelijkheid aanzienlijke risico's waren.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] was bestuurder van Lange Haven, die de pastorie wilde kopen. Er waren plannen voor herontwikkeling van de Havenkerk en de pastorie, waarbij [eiser] betrokken was. Na onderhandelingen werd op 25 augustus 2008 een koopovereenkomst gesloten, maar Lange Haven kon de verplichtingen niet nakomen. [verweerster] vorderde schadevergoeding, omdat zij meende dat [eiser] als bestuurder onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst aan te gaan zonder voldoende zekerheid over de financiering.
De Hoge Raad bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat [eiser] had moeten begrijpen dat de vennootschap niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof had terecht geoordeeld dat er geen relevante mate van zekerheid was dat de financiering van het project rond zou komen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het cassatiemiddel faalde en dat de eerdere uitspraken moesten worden bevestigd.