ECLI:NL:PHR:2012:BY3956

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01203
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van cassatieberoep tegen uitspraak administratieve rechter

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van de rechtbank te Arnhem, die zich bevoegd achtte in een geschil over sociale voorzieningen voor de (klein)kinderen van een voormalig lid van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). De eisers, die in Culemborg wonen, hadden in 2006 een verzoek ingediend bij de Minister van Buitenlandse Zaken om sociale voorzieningen toegekend te krijgen. Dit verzoek werd door de minister afgewezen, waarna de eisers bezwaar maakten. Het bezwaar werd echter niet-ontvankelijk verklaard door de minister. Hierop hebben de eisers beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage, die de zaak doorverwees naar de rechtbank te Arnhem, omdat zij de bevoegde rechter achtte. De rechtbank te Arnhem verklaarde het beroep ongegrond, omdat er geen publiekrechtelijke grondslag was voor de gevraagde voorzieningen.

Eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, maar de Hoge Raad oordeelde dat zij niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep. De Hoge Raad stelde vast dat de uitspraak van de rechtbank te Arnhem als administratieve rechter was gedaan en dat er geen wettelijke basis was voor cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad concludeerde dat er zowel een formele als materiële vraag van bevoegdheid speelde. Formeel was de Hoge Raad bevoegd om het beroep in cassatie te ontvangen, maar materieel ontbrak de bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak van de administratieve rechter. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie

12/01203
Mr. F.F. Langemeijer
14 september 2012
Conclusie inzake:
[Verzoekers]
tegen
Minister van Buitenlandse Zaken
1. Bij brief van 29 augustus 2006 hebben eisers tot cassatie, [verzoekers] te Culemborg, zich gewend tot de minister van Buitenlandse Zaken met een verzoek om toekenning van sociale voorzieningen uit hoofde van het dienstverband van hun vader resp. grootvader bij het voormalig Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Bij brief van 29 september 2006 heeft de minister hen laten weten dat hij niet kan ingaan op dat verzoek, op de in die brief genoemde gronden. Tegen dit besluit hebben eisers vergeefs bezwaar gemaakt: het bezwaar is op 15 november 2006 door de minister niet-ontvankelijk verklaard.
2. Tegen het besluit op bezwaar hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Gravenhage. Deze rechtbank heeft op 19 december 2006 de zaak doorgezonden naar de rechtbank te Arnhem als de bevoegde rechter. Eisers, die van mening zijn dat de rechtbank te 's-Gravenhage (kamer voor militaire zaken(1)) bevoegd is, was het daarmee oneens en heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank te Arnhem (sector bestuursrecht) heeft bij uitspraak van 15 maart 2007 zich uitdrukkelijk bevoegd geacht om van het geschil kennis te nemen. De rechtbank overwoog onder meer dat de (groot)vader van eisers geen militair ambtenaar is in de zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 zoals deze wet ten tijde van belang luidde, zodat niet de militaire ambtenarenrechter maar de gewone bestuursrechter bevoegd is tot kennisneming van het geding(2). Na een beschouwing over de toepasselijke regelingen kwam de rechtbank tot de slotsom dat een publiekrechtelijke grondslag ontbreekt voor de door eisers gevraagde voorzieningen. De rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard. Aan het slot van de uitspraak is vermeld dat binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State(3).
3. Bij brief, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 6 januari 2012, hebben eisers(4) beroep in cassatie ingesteld tegen de genoemde uitspraak van 15 maart 2007. Zij hebben verzocht die uitspraak te vernietigen en de rechtbank te Arnhem te gelasten het beroepschrift alsnog door te zenden aan de rechtbank te 's-Gravenhage, kamer voor militaire zaken. Het beroepschrift is op 6 juni 2012 doorgezonden aan de minister van Buitenlandse Zaken. Deze heeft geen verweerschrift ingediend.
4. Aan een bespreking van de argumenten van eisers ter ondersteuning van hun aanspraak op de verzochte sociale voorziening kom ik niet toe. De zienswijze van eisers dat tegen de beslissing van de rechtbank (sector bestuursrecht) beroep in cassatie openstaat, is niet juist. Weliswaar is in art. 78 lid 1 RO bepaald dat de Hoge Raad kennis neemt van het beroep in cassatie tegen (onder meer) vonnissen van de rechtbanken, maar het tweede lid van art. 78 RO maakt daarop een uitzondering. Het tweede lid bepaalt immers dat het eerste lid niet van toepassing is op de handelingen en uitspraken van rechtbanken in zaken waarvan zij als administratieve rechter kennis nemen. In dit geval gaat het om een uitspraak in een zaak waarvan de rechtbank te Arnhem (sector bestuursrecht) als administratieve rechter kennis heeft genomen. Het vierde lid van art. 78 RO regelt afzonderlijk dat de Hoge Raad wel kennis kan nemen van het beroep in cassatie tegen uitspraken van de administratieve rechter voor zover dit bij wet is bepaald(5). Er is echter geen wet te vinden, ook niet de door eisers genoemde wetten, die bepaalt dat de Hoge Raad kennis neemt van een uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) in een bestuursrechtelijk geschil als het onderhavige. Voor zover eisers de grondslag voor de bevoegdheid van de Hoge Raad tot cassatie van de beslissing van de rechtbank hebben gezocht in het Reglement van inwendige dienst van de Hoge Raad(6), gaan eisers eraan voorbij dat dit reglement uitsluitend regelt welke kamer van de Hoge Raad de zaak behandelt indien de Hoge Raad wettelijk bevoegd is tot kennisneming.
5. In deze zaak speelt zowel een vraag van formele bevoegdheid als een vraag van materiële bevoegdheid. Mijns inziens is de Hoge Raad als cassatierechter formeel bevoegd een beslissing te geven op dit beroepschrift, dat uitdrukkelijk is ingediend als een beroep in cassatie, maar ontbreekt in dit geval materieel de bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep in cassatie tegen een beslissing die de rechtbank als administratieve rechter heeft genomen. Daarbij past dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Zie art. 54 Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en art. 4 en 5 Militaire Ambtenarenwet 1931.
2 De rechtbank verwees in dit verband naar: CRvB 8 juni 2006 (LJN: AX8683). Zie ook: ABRvS 14 maart 2007 (LJN: BA0629).
3 Een niettemin bij de CRvB ingesteld hoger beroep heeft geleid tot onbevoegdverklaring door dit college: CRvB 27 maart 2008 (LJN: BD0160), onder meer verwijzend naar ABRvS 13 februari 2002, JB 2002/94.
4 In deze bestuursrechtelijke zaak: zonder tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad.
5 Hier bedoeld als: wet in formele zin; zie de MvT in: A.I.M. van Mierlo, Parl. Gesch. Herziening van de Wet op de rechterlijke organisatie (2002), blz. 405.
6 Gepubliceerd op de website www.hogeraad.nl onder Reglementen.