12/03589
Mr. F.F. Langemeijer
31 augustus 2012
(de behandelend arts in) de zorginstelling Palier, Parnassia-Bavo-groep
In deze Bopz-klachtzaak gaat het hoofdzakelijk over de vraag of de toepassing van een zogenoemd 'kamerprogramma' gelijk moet worden gesteld met een separatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (geboren in 1975, hierna aangeduid als: betrokkene) is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf d.d. 5 september 2011 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van de Parnassia-Bavo-groep, namelijk het Centrum voor Intensieve Behandeling (CIB) van de zorginstelling Palier. Ten aanzien van betrokkene is de diagnose schizofrenie, paranoïde type, gesteld.
1.1.2. In dit ziekenhuis heeft de psychiater ([betrokkene 1]) betrokkene op 29 november 2011 schriftelijk een dwangbehandeling met medicatie aangezegd.
1.1.3. Bij brief van 20 december 2011 heeft betrokkene zich gewend tot de klachtencommissie van Parnassia-Bavo (regio Haaglanden) met een klacht over dwangbehandeling door middel van (depot-)medicatie en separatie. Betrokkene heeft tevens verzocht deze dwangbehandeling te schorsen(1).
1.1.4. Bij beslissing van 13 januari 2012, verzonden 2 februari 2012, heeft de klachtencommissie beide onderdelen van de klacht ongegrond verklaard(2).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 16 februari 2012, is namens betrokkene aan de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en te bepalen dat de dwangmedicatie en de separatie/het 'kamerprogramma' worden stopgezet. Daarnaast werd verzocht de uitvoering van het besluit te schorsen(3). De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op 26 maart 2012 in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat en, namens het ziekenhuis, de manager zorg van het CIB (de klinisch psycholoog-psychotherapeut [betrokkene 2]), de behandelend arts [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
1.3. Bij beschikking van 25 april 2012 heeft de rechtbank de klacht op beide onderdelen ongegrond verklaard. In de beschikking van de rechtbank is uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de klacht over de dwangmedicatie (blz. 3 - 4 Rb) en de klacht over de separatie/het 'kamerprogramma' (blz. 4 - 6 Rb). Wat dit laatste betreft, heeft de rechtbank uiteengezet dat een onvrijwillige behandeling kan plaatsvinden op grond van art. 38c lid 1 Wet Bopz. Daarnaast kunnen op grond van art. 39 lid 1 Wet Bopz ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie middelen en maatregelen worden toegepast, waaronder separatie en afzondering. Art. 40 Wet Bopz regelt het beperken van de uitoefening van bepaalde grondrechten.
1.4. De rechtbank heeft vermeld dat betrokkene primair van mening is dat het 'kamerprogramma' een middel of maatregel is in de zin van art. 39 lid 1 Wet Bopz, te weten separatie of afzondering. De rechtbank heeft dit standpunt verworpen. Volgens de rechtbank houdt de toepassing van het 'kamerprogramma' geen separatie in, noch een afzondering in de zin van het Besluit middelen en maatregelen Bopz: betrokkene wordt niet ingesloten. Het onderhavige 'kamerprogramma' is een aanvulling op de reguliere behandeling; niet een maatregel ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Bovendien blijkt dat, naast het 'kamerprogramma', betrokkene enkele malen is gesepareerd.
1.5. De rechtbank heeft als subsidiair standpunt van betrokkene vermeld dat het 'kamerprogramma' deel uitmaakt van een dwangbehandeling in de zin van art. 38b/38c Wet Bopz. De rechtbank heeft onderzocht (i) of naar de ten tijde van de beslissing tot het opleggen van het 'kamerprogramma' geldende omstandigheden is voldaan aan het bepaalde in art. 38b en art. 38c. Daarnaast heeft zij onderzocht (ii) of de voortzetting hiervan, in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank, nog voldoet aan hetgeen in deze artikelen is bepaald(4). Daaromtrent overwoog de rechtbank:
"Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden. Zoals hierboven aangegeven stelde verzoeker zich regelmatig dreigend op en ontbreekt het verzoeker aan ziektebesef en ziekte-inzicht. De rechtbank volgt het ziekenhuis in zijn mening dat de maatregel noodzakelijk was om de extreme achterdocht en de gevaarzettende situaties af te wenden. Het ziekenhuis heeft aldus op goede gronden besloten deze dwangbehandeling in te zetten. Ter zitting is gebleken dat verzoeker op reguliere basis onderwerp van gesprek geweest is bij de behandelbesprekingen in het ziekenhuis. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat steeds de feitelijke situatie van verzoeker werd besproken en er een afweging werd gemaakt of het kamerprogramma, gelet op het (dreigend) gevaar, nog steeds aangewezen was. Uit het behandelingsplan komt naar voren dat het gedrag van verzoeker ook tijdens de loop van het kamerprogramma ontwrichtend en onveilig was. Er was sprake van verbale agressie en het vernielen en bevuilen van zijn kamer. In de huiskamer gedroeg verzoeker zich onaangepast. Gezien het vorenstaande was het inzetten van een kamerprogramma naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd en niet in strijd met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij laat de rechtbank ook de veiligheid van de overige patiënten en het personeel meewegen. Niet gebleken is dat de situatie rond verzoeker thans ten positieve is gewijzigd, zodat de rechtbank van oordeel is dat ook nu voldoende grond aanwezig is het middel in te zetten."
1.6. Namens betrokkene is - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel heeft, naar ik begrijp, uitsluitend betrekking op de beoordeling van de klacht over het 'kamerprogramma'; niet op de beoordeling van de klacht over de kortdurende separaties en ook niet op die van de klacht over dwangmedicatie.
2.2. De rechtbank heeft weliswaar niet met zoveel woorden vastgesteld wat het onderhavige 'kamerprogramma' inhoudt, maar uit haar overwegingen, uit de weergave van de partijstandpunten in de beschikking en uit de gedingstukken valt af te leiden wat de rechtbank daarbij voor ogen heeft gestaan. In het Centrum voor Intensieve Behandeling (een derde echelonsvoorziening in de ggz) wordt gewerkt met programma's die structuur moeten geven aan de wijze waarop de in dit Centrum opgenomen patiënten hun tijd besteden. Naar ik uit de aan de rechtbank overgelegde afschriften begrijp, gaat het om een gestandaardiseerde dagindeling, een soort agenda voor de patiënt die van dag tot dag wordt vastgesteld. In een 'kamerprogramma' wordt verwacht dat de patiënt bepaalde gedeelten van de dag - uitgedrukt in uren en minuten - doorbrengt in zijn eigen kamer. Blijkens de bij de rechtbank afgelegde verklaringen maakt het 'kamerprogramma' deel uit van een individueel 'stappenplan' voor betrokkene. Een stappenplan houdt in, zoals het middelonderdeel ook tot uitgangspunt neemt, dat zolang de patiënt gewenst gedrag vertoont, de - aanvankelijk geringe - tijd die hij buiten de eigen kamer mag doorbrengen in de gemeenschappelijke ruimten van de afdeling of in de tuin van het ziekenhuis stapsgewijs wordt uitgebreid: telkens de volgende dag een aantal minuten langer. Onderaan de dagindeling staan de regels waaraan betrokkene zich dient te houden(6). De term 'stappenplan' komt evenmin als de term 'kamerprogramma' in de Wet Bopz voor. De vraag is dan ook gerezen, welke juridische kwalificatie hieraan moet worden verbonden(7).
2.3. Onderdeel I is gericht tegen de verwerping van het (primaire) standpunt van betrokkene dat het 'kamerprogramma' moet worden aangemerkt als een middel of maatregel in de zin van art. 39 lid 1 Wet Bopz. Betrokkene bestrijdt dit oordeel als rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Volgens de toelichting op de klacht - waarin overigens mede beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden die niet door de rechtbank zijn vastgesteld - blijkt uit de gedingstukken, inzonderheid de overgelegde kamerprogramma's, dat betrokkene gedurende aanmerkelijke delen van de dag in zijn kamer moet blijven. Weliswaar gaat de kamerdeur niet op slot, maar betrokkene moet zich aan het programma houden. Indien een patiënt zijn kamer niet mag verlaten, ook al gaat de deur niet op slot, is er volgens de klacht geen wezenlijk verschil met een separatie (middel of maatregel) als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
2.4. Tot de middelen en maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz behoren de afzondering en de separatie. Zoals de rechtbank overweegt, wordt afzondering in art. 2 van het Besluit middelen en maatregelen Bopz(8) omschreven als: het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoons kamer. Separatie is daar omschreven als: het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt, niet zijnde een patiënt verblijvend in een verpleeginrichting, in een speciaal daarvoor bestemde en door Onze minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte. Middelen en maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz dienen ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt. Toepassing van art. 39 Wet Bopz komt aan de orde indien de voorgenomen onvrijwillige behandelwijze niet kan worden gegrond op art. 38, lid 5, of op art. 38b/38c Wet Bopz: hetzij omdat nog geen behandelingsplan is vastgesteld, hetzij omdat het geldende behandelingsplan niet voorziet in de toepassing van dat middel of die maatregel voor de desbetreffende situatie(9). Middelen en maatregelen op grond van art. 39 Wet Bopz kunnen, ingevolge art. 3 van genoemd Besluit, ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen worden toegepast. Indien de crisis niet binnen zeven dagen bezworen is, biedt een tijdvak van zeven dagen aan de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater gelegenheid om het behandelingsplan van de patiënt zo nodig aan te passen.
2.5. De rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de toepassing van het onderhavige 'kamerprogramma' geen insluiting meebrengt, nu betrokkene in zijn kamer verblijft die niet wordt afgesloten. Daarom is van separatie of afzondering geen sprake. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht is wellicht ingegeven door de gedachte dat voor een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM niet nodig is dat de deur op slot zit. Wanneer de betrokkene van overheidswege voortdurend onder toezicht wordt gehouden en niet vrij is om te vertrekken, kan inderdaad sprake zijn van een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 lid 1 EVRM(10). In het onderhavige geding gaat het echter niet om de vraag of sprake is van een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 lid 1 EVRM - die was er reeds door de onvrijwillige opneming van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis -, maar om de vraag of de toepassing van het 'kamerprogramma' naar nationaal recht kan worden gekwalificeerd als een middel of maatregel in de zin van art. 39 Wet Bopz.
2.6. De verwerping van het standpunt dat toepassing van het onderhavige 'kamerprogramma' in wezen gelijk is te stellen met een separatie of afzondering in de zin van art. 39 Wet Bopz, is niet onbegrijpelijk voor de lezer. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat in dit geval geen sprake is van insluiting, toegevoegd dat betrokkene volgens de overgelegde programma's dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kan doorbrengen. Bovendien heeft de rechtbank, ter verduidelijking van het onderscheid tussen het 'kamerprogramma' en een separatie, nog vermeld dat betrokkene tijdens de periode waarin het 'kamerprogramma' gold enkele malen is gesepareerd (bedoeld zijn kennelijk de kortstondige separaties). Het ziekenhuis had betoogd dat het 'kamerprogramma' een structuurprogramma is, een pijler waarop de gehele behandeling van de patiënt is gebaseerd. De rechtbank heeft zich hierbij aangesloten en het onderhavige 'kamerprogramma' beschouwd als een onderdeel van de reguliere behandeling; niet als een tijdelijke, niet in het behandelingsplan voorziene maatregel ter overbrugging van een noodsituatie. Onderdeel I faalt om deze redenen.
2.7. Voor de toegang tot de klachtencommissie en de rechter maakt weinig verschil of de toepassing van een 'kamerprogramma' wordt gekwalificeerd als een middel of maatregel in de zin van art. 39 Wet Bopz, als een beperking in de zin van art. 40 Wet Bopz dan wel als een dwangbehandeling in de zin van art. 38 of art. 38b/38c Wet Bopz: in al deze gevallen kan op grond van art. 41 een klacht bij de klachtencommissie en op grond van art. 41a Wet Bopz een klacht bij de rechtbank worden ingediend. Voor de materiële vereisten die de wet hieraan stelt en voor de maximaal toegelaten duur maakt de kwalificatie wel verschil.
2.8. Onderdeel II is gericht tegen de daarop volgende overweging, waarin de rechtbank tot de slotsom kwam dat onbesproken kan blijven hetgeen betrokkene heeft gesteld over de noodzaak van een schriftelijke beslissing met opgaaf van redenen en over een frequente toetsing door een psychiater van de noodzaak van het voortzetten van het 'kamerprogramma'. De klacht van dit middelonderdeel houdt in dat een schriftelijke gemotiveerde kennisgeving van de beslissing als bedoeld in art. 40a Wet Bopz ontbreekt. Bij gebreke daarvan kan volgens de klacht niet met zekerheid worden gezegd wanneer het 'kamerprogramma' is ingegaan, wat de aanleiding daarvoor was en voor welke duur het is opgelegd. Mede gelet op art. 5 en art. 3 EVRM in verband met art. 13 EVRM, is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk waarop het oordeel van de rechtbank berust dat zij zich over deze stellingen niet behoeft uit te spreken.
2.9. Met de aangevallen overweging kan ik in zoverre meegaan dat indien geen sprake is van middelen of maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz (het in onderdeel I vergeefs bestreden oordeel), een kennisgeving op grond van art. 40a Wet Bopz van een middel of maatregel als bedoeld in artikel 39 niet behoefde plaats te vinden. De vraag is echter, of de rechtbank met die constatering kon volstaan.
2.10. Art. 40a Wet Bopz, in werking getreden op 1 juni 2008, bepaalt dat de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waarover op grond van art. 41 lid 1 een klacht kan worden ingediend, door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk wordt geïnformeerd: (i) over de gronden waarop de beslissing berust, (ii) over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen(11) en (iii) over de mogelijkheid gebruik te maken van de artikelen 41 - 41b(12). Nu betrokkene gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een klacht bij de klachtencommissie in te dienen en in de klachtprocedure is bijgestaan door de patiëntenvertrouwenspersoon, is de vraag aan de orde of hij naar behoren is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing tot toepassing van deze dwangbehandeling (het 'kamerprogramma') berustte. Het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan een in art. 40a Wet Bopz bedoelde informatieverplichting behoort op zichzelf niet tot de handelingen of nalatigheden waarover op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz bij de klachtencommissie kan worden geklaagd. Het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan zijn informatieverplichting ingevolge art. 40a Wet Bopz kan echter van invloed zijn op de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling of weigering die wel in art. 41 lid 1 Wet Bopz is genoemd. Indien, als gevolg van het uitblijven van een schriftelijke gemotiveerde beslissing, voor de betrokken patiënt onduidelijk is wanneer de beslissing waarover wordt geklaagd is ingegaan, wat de aanleiding voor de beslissing was of over welke periode de wijziging van zijn rechtspositie binnen het ziekenhuis zich uitstrekt - om bij de klachten van dit middelonderdeel te blijven -, kan het achterwege blijven van een gemotiveerde kennisgeving voor de klachtencommissie, onderscheidenlijk voor de rechtbank, een grond zijn voor het oordeel dat de beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing niet rechtmatig is. In de rechtspraak sinds 1 juni 2008 wordt aan de schriftelijke en gemotiveerde mededeling dan ook belang gehecht(13).
2.11. De klachtencommissie heeft in een overweging ten overvloede (onder 4.5) opgemerkt dat uit de aan haar overgelegde stukken niet blijkt dat is voldaan aan het vereiste (in art. 40a Wet Bopz) dat van een beperking als bedoeld in art. 40 Wet Bopz(14) schriftelijk en met opgaaf van redenen mededeling aan de patiënt wordt gedaan, maar stelde tevens vast dat over die nalatigheid niet is geklaagd. In het beroepschrift tegen de uitspraak van de klachtencommissie is namens betrokkene alsnog aangevoerd dat in dit geval niet is voldaan aan art. 40 e.v. Wet Bopz: hij zou bij voortduring worden afgezonderd in zijn eigen kamer, zonder dat hij behoorlijk uitleg heeft gekregen van het hoe en waarom, noch van de tijdsduur die hiermee gemoeid is.
2.12. In haar beschikking van 21 februari 2012 op het schorsingsverzoek (blz. 2) heeft de rechtbank de juistheid van deze overweging van de klachtencommissie in twijfel getrokken en het ontbreken van een schriftelijke kennisgeving van de (gronden voor een) beperking van de bewegingsvrijheid aan de orde gesteld, maar het oordeel daaromtrent overgelaten aan de rechter die in de (bodem-)klachtprocedure zal beslissen. In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank hieromtrent overwogen dat de door verzoeker aangehaalde jurisprudentie en regelgeving slechts zien op maatregelen en middelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
2.13. Dit laatste lijkt mij rechtens onjuist en in ieder geval onvolledig. Artikel 40a heeft blijkens zijn tekst betrekking op iedere beslissing waarover op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend. Indien de toepassing van het 'kamerprogramma' is aan te merken als een dwangbehandeling in de zin van art. 38b/38c Wet Bopz, zoals de rechtbank in deze klachtzaak heeft aangenomen, zal de beslissing tot het toepassen van deze dwangbehandeling moeten voldoen aan de eisen die art. 38c lid 2 aan zo'n beslissing stelt. De gronden van die beslissing kunnen door de patiënt worden gekend uit de kennisgeving die door de zorg van de geneesheer-directeur aan de patiënt wordt gedaan op de voet van art. 40a Wet Bopz. Om deze reden kan de bestreden beschikking m.i. niet in stand blijven.
2.14. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over het 'kamerprogramma' en de gronden daarvoor. Na verwijzing zal dit alsnog moeten worden onderzocht. Beantwoording van deze vraag vereist een onderzoek naar de feiten, dat in cassatie niet kan worden verricht(15). Indien middelonderdeel II slaagt, behoeft onderdeel III geen behandeling meer. Ik volsta daarom met enkele opmerkingen daarover.
2.15. Onderdeel III heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over de dwangbehandeling in de vorm van het 'kamerprogramma'. Het middelonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is op welke gronden de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zonder op de hoogte te zijn van wat er precies is gebeurd en van de redenen voor de behandelend arts om betrokkene te behandelen zoals hij heeft gedaan. Volgens de klacht is het behandelingsplan te gedateerd en zegt dit niets over de situatie in de periode na 5 januari 2012.
2.16. In dit geval gaat het om een opname in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting (art. 37b Wet Bopz). Behandeling van de patiënt vindt slechts plaats voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan en voldaan is aan de in art. 38b onder b en c gestelde voorwaarden. Uit de bestreden beschikking maak ik op dat de rechtbank van oordeel is dat aan de onder b en c gestelde voorwaarden niet is voldaan en dat de behandeling met een 'kamerprogramma' niet de instemming van betrokkene had: de rechtbank spreekt immers over een "dwangbehandeling".
2.17. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van art. 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken af te wenden (art. 38c, lid 1 onder b, Wet Bopz). De rechtbank heeft, gelet op de in alinea 1.5 geciteerde overweging, het oog gehad op deze bepaling. Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een dwangbehandeling moet voldoen aan eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Dit wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden(16).
2.18. Indien de toepassing van een 'kamerprogramma' wordt aangemerkt als een dwangbehandeling - dat is de situatie waarvan de rechtbank is uitgegaan(17) - moet de checklist van art. 38b en art. 38c Wet Bopz worden nagelopen. Was de toepassing opgenomen in het behandelingsplan (art. 38b)? Op welke gronden berustte de beslissing tot toepassing van het kamerprogramma (art. 38c lid 2 in verbinding met art. 40a)? Of de toetsing door de rechtbank van de beslissing van de behandelend arts tot dwangbehandeling begrijpelijk is, laat zich in dit geval bezwaarlijk beoordelen, zonder zekerheid te hebben over de gronden waarop de arts zijn beslissing deed berusten. Dit motiveringstekort kwam bij onderdeel II al ter sprake.
2.19. Een periodieke toetsing is uitdrukkelijk in de wet voorzien voor een dwangbehandeling op de grondslag van art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz. Die dwangbehandeling duurt zo kort mogelijk, maar niet langer dan drie maanden: zie art. 38c lid 2 Wet Bopz. Onder de in het derde lid vermelde voorwaarden kan die dwangbehandeling worden verlengd. Indien een dwangbehandeling berust op de grondslag van art. 38c, lid 1 onder b, is in dit artikel geen maximumtermijn bepaald. Wel kan de patiënt, naast de rechtmatigheid van de initiële beslissing tot dwangbehandeling, de voortzetting van de dwangbehandeling ter toetsing voorleggen aan de klachtencommissie en vervolgens aan de rechter(18).
2.20. Gegrondbevinding van onderdeel II leidt tot de volgende slotsom.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het schorsingsverzoek is op 2 januari 2012 door de klachtencommissie afgewezen.
2 Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel kwam de klachtencommissie tot de slotsom "dat in de gegeven omstandigheden het inhoudelijk kamerprogramma en de kortdurende separaties gerechtvaardigd zijn geweest" (blz. 3, punt 4.4).
3 Zie art. 41a lid 7 Wet Bopz. Het schorsingsverzoek is door de rechtbank afgewezen bij beschikking van 21 februari 2012.
4 Deze 'dubbele' toetsing is overeenkomstig HR 16 maart 2007 (LJN: AZ3539), NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring, en wordt in cassatie dan ook niet bestreden.
5 Een faxcopie van het cassatierekest is ter griffie ingekomen op 25 juli 2012, een dag later gevolgd door het originele, door een advocaat bij de Hoge Raad getekende exemplaar.
6 "Bij schreeuwen/stemverheffing blijf je in dezelfde stap. Bij het uiten van bedreigingen ga je een stap terug. Die stap geldt dan voor de lopende en de volgende dag".
7 Zie eerder over een 'stappenplan', zij het in een andere setting: HR 11 februari 2011 (LJN: BO7126), NJ 2011/370 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2011/5 m.nt. T.P. Widdershoven. In die zaak ging het om een patiënt die gesepareerd was en vanuit het separeerverblijf steeds meer vrijheden kon 'verdienen'. Zie eerder over een 'kamerprogramma' : Rb 's-Hertogenbosch, 19 januari 2012 (LJN: BV8537), JVggz 2012/8 m.nt. T.P. Widdershoven.
8 KB van 3 november 1993, Stb. 563, houdende regels omtrent middelen en maatregelen, die kunnen worden toegepast ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties in psychiatrische ziekenhuizen.
9 R.P. de Roode, De interne rechtspositie in de psychiatrie, 2003, blz. 56.
10 Zie o.m.: EHRM 5 oktober 2004 (LJN: AR5248), BJ 2005/1 m.nt. L. Arends; EHRC 2004/100 m.nt. Van der Velde; EHRM 17 januari 2012 (LJN: BW5732), JVggz 2012/24 m.nt. L. Arends. Ook valt te denken aan het bekende voorbeeld van detentie zonder slot en grendel op een ver van de kust gelegen eiland. Ten aanzien van het vroegere tuchtrecht voor militairen achtte het EHRM de straf van streng arrest (cellulair) wel een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM, maar licht arrest (kort gezegd: beperking van de bewegingsvrijheid tot het kazerneterrein) en verzwaard arrest (kort gezegd: beperking van de bewegingsvrijheid binnen de kazerne) niet: EHRM 8 juni 1976 (LJN: AC0386), NJ 1978/223 m.nt. D.H.M. Meuwissen onder nr. 224.
11 Zie art. 59 Wet Bopz.
12 Deze bepaling is de vrucht van een amendement-Vendrik (Kamerstukken II 2006-2007, 30 492, nr. 13).
13 Zie achtereenvolgens: HR 10 juli 2009 (LJN: BI5924), BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven over een dwangbehandeling met medicatie; HR 29 januari 2010 (LJN: BU3042), BJ 2010/4 m.nt. T.P. Widdershoven en vervolg in Rb Rotterdam 3 juni 2010, BJ 2010/44 m.nt. T.P. Widdershoven, over een beperking in de bewegingsvrijheid; HR 11 februari 2011, reeds aangehaald, over een beperking van het telecommunicatieverkeer; noot (onder 3) van A.A. Rijsdijk onder Rb Arnhem 7 maart 2012, JVggz 2012/27.
14 De klachtencommissie zag de toepassing van het kamerprogramma blijkbaar als een beperking van het recht op de bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis die de patiënt overeenkomstig de geldende huisregels heeft.
15 De in rubriek 1.1.2 genoemde aanzegging had zo te zien alleen betrekking op een dwangbehandeling met medicatie.
16 HR 10 juli 2009 (BI5924), reeds aangehaald, rov. 3.4.2.
17 Over de vraag of het onderhavige kamerprogramma kan worden aangemerkt als een beperking van de bewegingsvrijheid in de zin van art. 40 Wet Bopz, heeft de rechtbank zich in de bestreden beschikking niet uitgesproken; die vraag is in cassatie dan ook niet aan de Hoge Raad voorgelegd. Zie over een vergelijkbaar vraagstuk: de noot van T.P. Widdershoven onder Rb. 's-Hertogenbosch 19 januari 2012, JVggz 2012/8.
18 Zie noot 4.