1 De inspecteur van de Belastingdienst/P.
2 De bij de Hoge Raad onder nummer 12/01739 geregistreerde zaak raakt de in deze conclusie en de in de zaken 12/01181, 12/01736 en 12/02196 aan de orde zijnde problematiek slechts zijdelings.
3 Een kopie van de aangifte is als bijlage 2 opgenomen bij het hoger beroepschrift van belanghebbende.
4 Waarin is vermeld dat de personenauto een schade aan de voorbumper heeft en aan de binnenzijde behoorlijke sporen van gebruik vertoont.
5 Uit de nader te melden uitspraak van het Hof leid ik af dat dit vaste praktijk is en dus niet alleen belanghebbende is overkomen. In punt 2.3 van bedoelde uitspraak stelt het Hof namelijk vast dat de ontvanger 'belanghebbenden in gevallen als de onderhavige verzoekt te wachten met betaling totdat zij een zogenoemd betaalbericht hebben ontvangen'.
6 MvH: In punt 2.9 van zijn uitspraak stelt het Hof vast dat niet in geschil is dat de Inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslag abusievelijk is uitgegaan van een bedrag van € 19.244 in plaats van € 19.224 en dat dus de naheffingsaanslag in ieder geval € 20 te hoog is.
7 Het betaalbericht heb ik niet in het dossier aangetroffen. Uit het proces-verbaal (blz. 2-3) van de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof leid ik af dat ook het Hof het betaalbericht niet heeft gezien.
8 Met fiscaal akkoord wordt bedoeld het door de fiscus af te geven bewijs van betaling, waaruit blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten zijn voldaan. Zonder dit bewijs wordt door de RDW geen kentekenbewijs afgegeven, zie artikel 49, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994. Zie ook onderdeel 5.7 van deze conclusie.
9 MvH: bedoeld zal zijn: 'haar'.
10 MvH: In punt 2.6.1 heeft de Rechtbank artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en de artikelen 10, 19 en 20 van de Awr geciteerd.
11 Besluit van 22 december 1993, Stb. 1993, 763, nadien verschillende malen aangepast.
12 De Staatssecretaris heeft bij brief van 16 mei 2012 aangegeven geen conclusie van repliek te zullen indienen. Van belanghebbende is geen reactie ontvangen op de brief van de griffier d.d. 2 mei 2012 - waarin belanghebbende gelegenheid is gegeven tot pleidooi/repliek -, welke brief op 3 mei 2012 voor ontvangst is getekend.
13 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 39, artikelsgewijze toelichting bij artikel 1 en 2 van de Wet bpm.
14 MvH: bedoeld is artikel 2 van de (voorgestelde) Wet bpm.
15 Vgl. artikel 1, aanhef en onderdeel q, juncto 4a van de WVW. In het maatschappelijk verkeer wordt deze dienst aangeduid als 'RDW' (Rijksdienst voor het wegverkeer). Ik houd in deze conclusie de gebruikelijke term RDW aan.
16 In dit verband zij opgemerkt dat artikel 42, lid 4, van de WVW wordt bepaalt dat het verzamelen van de gegevens omtrent motorrijtuigen door de RDW onder meer geschiedt voor een goede uitvoering van de Wet bpm (artikel 42, lid 4, aanhef en onderdeel b, van de WVW).
17 Zie punten 5.3 en 5.4 van deze conclusie en het formulier 'Het keuringsproces bij de RDW. Waarom moet u wachten?' dat te vinden is op de website van de RDW en dat kan worden geraadpleegd op: www.rdw.nl/SiteCollectionDocuments/VT/Handleidingen/wijze%20van%20keuren%202B0833b2010.pdf. In dat formulier is vermeld dat het kenteken wordt geregistreerd zodra aan alle voorwaarden is voldaan (waaronder de beschikbaarheid van het fiscaal akkoord) en waarin onder het kopje 'versturen kentekenbewijs' is vermeld: 'Na het (elektronische) BPM-akkoord van de Belastingdienst wordt het kentekenbewijs binnen vier werkdagen bezorgd op het adres van de persoon (...) op wiens naam het voertuig is geregistreerd'.
18 Zie Kamerstukken II, 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 41 (artikelsgewijze toelichting bij artikel 6 van de Wet bpm).
19 Tijdstipbelastingen zijn belastingen, zoals de bpm, waarvan de verschuldigdheid afhankelijk is van de gebeurtenis op een bepaald tijdstip.
20 De relevante passage uit artikel 10, lid 2, van de Awr waarvan wordt afgeweken luidt: "Heeft de aangifte niet betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand."
21 Artikel 19, lid 3, van de Awr luidt: "In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen [MvH: bedoeld zijn tijdvakbelastingen] waarin de belastingwet voldoening of afdracht van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige (...) gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan."
22 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 41 (artikelsgewijze toelichting bij artikel 6 van de Wet bpm).
23 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 11.
24 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 7.
25 Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 17.
26 De toelichting is opgenomen onder V-N 2009/56.20 en raadpleegbaar via http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/circulaires/2009/08/26/toelichting-staatssecretaris-correctie-op-aangifte-bpm-alleen-via-naheffingsaanslag.html.
27 Rechtbank 's-Gravenhage handhaafde de naheffingsaanslag in haar uitspraak van 31 maart 2011, nr. AWB 11/1842 BPM, LJN BQ3221.
28 De uitspraak is niet gepubliceerd. Tegen de uitspraak van het Hof Leeuwarden is beroep in cassatie ingesteld, zaaknummer 12/01739.
29 Tegen deze uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch is beroep in cassatie ingesteld. Bij de Hoge Raad is deze zaak bekend onder nummer 12/01736.
30 Briefkenmerk DGB/2011/1423 U, opgenomen in V-N 2011/17.24.
31 Te raadplegen via http://www.rijksoverheid.nl/ministeries/fin/nieuws/2011/06/28/op-1-juli-2011-nieuwe-werkwijze-bpm-aangiften-bij-importauto-s-in-werking.html.
32 Door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag formaliseert de inspecteur een materiële belastingschuld - voor zover deze ten onrechte nog niet is betaald. Vgl. bijvoorbeeld M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 157, en L.A. de Blieck, P.J. Van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der Ouderaa, R.J. Koopman, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Kluwer, Deventer, 2011, blz. 228.
33 Voor een enigszins vergelijkbaar (maar niet gelijk) geval wijs ik nog op het arrest HR 17 oktober 2003, nr. 38220, LJN AF7970, BNB 2004/24 m.nt. Sio, over een naheffingsaanslag accijns. De Hoge Raad oordeelde dat de wet op de accijns wel bepaalde wie in bepaalde omstandigheden accijns verschuldigd was, maar dat in de wet niet was bepaald wanneer die accijns dan verschuldigd was en ook niet dat de accijns op aangifte moest worden voldaan of afgedragen. Onder die omstandigheden kan de bedoelde accijns niet op de voet van artikel 20 van de AWR worden nageheven.
34 Zie L.A. de Blieck, P.J. Van Amersfoort, J. de Blieck, E.A.G. van der Ouderaa, R.J. Koopman, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Kluwer, Deventer, 2011, blz. 237.
35 Vgl. Cursus belastingrecht, FBR2.9.1.B.c. M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 158, schrijft: "Uiteraard kan naheffing niet plaatsvinden zolang de in art. 19 AWR geregelde termijn voor betaling van de belasting nog niet is verstreken."
36 De belasting moest binnen een maand na het einde van het tijdvak (het kalenderkwartaal) worden betaald.
37 De Staatssecretaris wijst onder meer op de reden dat belanghebbende pas op 2 februari 2010 betaalde, op het risico van oninbare vorderingen voor de fiscus, op het belang dat de autobranche heeft bij spoedige afgifte van kentekens, op het feit dat 's Hofs uitspraak tot een patstelling kan leiden en op het risico dat slechts symbolische bedragen worden aangeven en betaald.
38 Op 27 maart 2012 is naar de Eerste Kamer een gewijzigd voorstel van wet gestuurd (Kamerstukken I 2011/12, 32 450 (Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht), A (Gewijzigd voorstel van wet), blz. 3)). In de voorgestelde tekst van artikel 6:22 Awb komt het woord vormvoorschrift niet meer voor. Op 11 september 2012 zijn over de voorgestelde wettekst overigens kritische kanttekeningen geplaatst (Kamerstukken I 2011/12, 32 450, B (Voorlopige verslag van de vaste commissie voor veiligheid en justitie), blz. 3).
39 Kamerstukken I 1991/92, 21 221 (Algemene regels van bestuursrecht (Algemene wet bestuursrecht)), nr. 174b (memorie van antwoord), blz. 16).
40 M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007, blz. 162: "De mogelijkheid bestaat dat de inspecteur aan dezelfde persoon (...) over hetzelfde tijdvak en voor dezelfde belasting een tweede of volgende naheffingsaanslag oplegt, mits hij daarmee in totaal niet meer belasting in rekening brengt dan het nog niet betaalde deel van de materieel verschuldigde belasting. (...) Zelfs na het opleggen van een naheffingsaanslag heeft de belastingplichtige dus nog geen zekerheid over de omvang van zijn fiscale verplichtingen, zolang de naheffingstermijn niet is verstreken."
41 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 2010, nr. 09/02076, LJN BL8869, BNB 2011/27 m.nt. Albert, geoordeeld dat rechters een ruime beoordelingsvrijheid hebben bij het al dan niet toekennen van een proceskostenvergoeding.
42 Wanneer een hof (of een rechtbank) van oordeel is dat bijzondere omstandigheden aanleiding geven om een hogere dan wel lagere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen, dient gemotiveerd te worden welke bijzondere omstandigheden deze hogere dan wel lagere proceskostenvergoeding rechtvaardigen (zie HR 13 augustus 2010, nr. 09/04543, LJN BN3865, BNB 2010/306 respectievelijk HR[0] 18 september 2009, nr. 07/11397, LJN BJ7913, BNB 2009/280).
43 Zie HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802, BNB 2007/260 m.nt. Pechler, HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, LJN BH1928, BNB 2009/100 en HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, BNB 2011/103, punt 3.3. In zijn arrest van 14 september 2012, nr. 11/02494, LJN BV8952, V-N 2012/50.16, hanteerde de Hoge Raad de omschrijving dat, ondanks dat een standpunt tenslotte onjuist is bevonden, "niet kan worden gezegd dat de Inspecteur door vorenbedoeld standpunt in te nemen van meet af aan heeft volhard in een kenbaar onterechte weigering."
44 Vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, BNB 2011/103, punt 3.5.
45 Rechtbank Leeuwarden (zie punt 7.7.3 van deze conclusie) concludeerde en motiveerde in haar uitspraak nog dat zij geen bijzondere omstandigheid aanwezig achtte.